TS. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2010 (nrs 27-28)
(2010)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||
Lokaal, nationaal of internationaal?
|
Francis.Mus@arts.kuleuven.be |
Karen.Vandemeulebroucke@kuleuven-kortrijk.be |
Lieven.Dhulst@kuleuven-kortrijk.be |
Reine.Meylaerts@arts.kuleuven-be |
Abstract
This article focuses on intranational and international literary relations in Belgium between 1850 and 1950. It presents the outlines of the research project ‘Sire, y a-t-il des Beiges?’ (KULeuven 2006-2010) which adopts both a sociological and discursive research angle. After a presentation of the corpus material (literary periodicals) and the database interface, two case studies (La Revue de Belgique and Lumière) are highlighted, before setting out the project's first conclusions. Both statistic data and discursive analyses show an evolution towards the recognition of intra-Belgian literary relations at the beginning of the 20th century, replacing the so-called ‘compromise’ between Francophone and Flemish literature of the 19th century, i.c. the acception of a Belgian literature in French presenting Flemish cultural elements. On a more heuristic level, a plea is made in favour of a plurilingual and intercultural literary historiography for the specific Belgian ‘case’.
Keywords
International literary relations, Belgian literature, quantitative analysis, translation studies |
Internationale literaire relaties, Belgische literatuur, literaire tijdschriften, vertaalwetenschap |
De studie van internationale literaire relaties is een hachelijke onderneming: het onderzoeksobject is onduidelijk, heterogeen en veel minder beheersbaar dan bij een statische benadering die taal, literatuur en natie probleemloos gelijkschakelt. De realiteit toont een dynamischer beeld en het Belgische voorbeeld is in dit geval prototypisch. Niet alleen is België, vaak clichématig betiteld als ‘carrefour de l'occident’, door zijn geopolitieke situatie extra onderhevig aan internationale contacten (in de eerste plaats met Frankrijk en Nederland), ook intranationaal voert heterogeniteit er de boventoon, bijvoorbeeld in de relatie tussen Vlaanderen en Wallonië, of tussen het Nederlands en het Frans. Het onderzoeksproject ‘Sire, y a-t-il des Belges?’ Een eeuw intra- en internationale
relaties in België (1850-1950) sluit aan bij een recente interesse voor de Franstalig-Belgische literatuur en onderscheidt zich door zijn vergelijkende, interculturele en meertalige aanpak. Die specifieke werkwijze kan ook als methodologisch model dienen voor het onderzoek naar andere meertalige en/of ‘mineure’ culturen en literaturenGa naar voetnoot1. Het onderzoek werd uitgevoerd aan de KU Leuven van oktober 2006 tot oktober 2010 onder leiding van Reine Meylaerts en Lieven D'hulst.Ga naar voetnoot2 Het uitgangspunt is dat de interactie met andere literaire systemen constitutief is voor de werking van het eigen literaire systeem, maar toch lange tijd onderbelicht bleef in het academische onderzoek. Hoewel door deze focus het dynamische karakter van een literair systeem in de verf gezet wordt en op die manier een realistischer beeld ervan wordt gegeven, zijn dergelijke onderzoeken niet wijdverbreid.
Om de complexe literaire relaties op een adequate manier te bestuderen was het noodzakelijk een aantal fundamentele keuzes te maken aangaande onderzoekscorpus en - methodologie. Het onderzoeksmateriaal bestaat uit een representatieve selectie van literaire tijdschriften. Deze tijdschriften werden geïndexeerd en geanalyseerd met behulp van een elektronische databank die in de online bijlage bij dit artikel wordt omschreven. De nadruk ligt op Franstalige publicaties waarbij zowel conservatieve als avantgardistische, zowel langdurige als kortstondige tijdschriften aan bod komen. Het literaire tijdschrift blijkt het medium bij uitstek te zijn waarin en waardoor literaire uitwisselingen plaatsgrijpen. Tegelijkertijd wordt het tijdschrift niet alleen als heuristisch middel ingezet, maar ook ‘op zich’ bestudeerd. Om het tijdschriftmateriaal op de juiste waarde te kunnen schatten is het noodzakelijk om bij de analyse rekening te houden met de eigen dynamiek van elk tijdschrift.Ga naar voetnoot3
Het is de combinatie van sociologische modellen met een meer discoursgeoriënteerde invalshoek die de scherpte uitmaakt van dit project. Concreet onderzoek werd reeds verricht door de vier ondergetekende auteurs. Karen Vandemeulebroucke concentreert zich in haar doctoraatsonderzoek op de sleutelperiode 1850-1900 met een bijzondere aandacht voor de omwentelingen in de poëzieproductie rond 1880. Francis Mus bestudeert de situatie van de vroege jaren 1920 in internationalistische tijdschriften, waarbij de thematiek van vertaling en literaire relaties expliciet naar voren wordt geschoven in het corpus zelf. Lieven D'hulst en Reine Meylaerts analyseren intranationale literaire relaties, i.c. de structuur en evolutie van de aandacht voor Vlaamse
literatuur in Franstalige tijdschriften respectievelijk tijdens de negentiende en twintigste eeuw. In dit artikel zullen enkele casussen worden uitgewerkt, maar eerst wordt dieper ingegaan op de rol die de database speelt binnen het project.
Een tijdschriftendatabase
Om de inhoud van de tijdschriften in kaart te brengen wordt met een specifieke interface binnen het programma Access gewerkt. Het werken met een databank levert aanzienlijke heuristische voordelen op. Vooreerst laat die toe om een kwantitatieve analyse uit te voeren op de geïndexeerde tijdschriften. In welke mate werden vreemde literaturen geïntegreerd in de verschillende tijdschriften? Wat waren de dominante en de perifere literaire relaties in de periode 1850-1950? Is hierin een evolutie merkbaar? Wat is de rol van Frankrijk als bemiddelende literatuur? Welke relaties tussen actoren en literaturen kunnen op die manier blootgelegd worden?
Daarnaast kan de databank ook fungeren als vertrekpunt voor meer kwalitatieve analyses. Zo wordt in de kritische teksten over literatuur gepeild naar de plaats en de functie van de vreemde literaturen. Bovendien is er voor geopteerd om een aantal parameters te integreren die relevant zijn voor de specifieke onderzoeksvragen. Eén daarvan is de expliciete aandacht voor vertalingen en vertalers. De hiërarchische en evoluerende relaties tussen de verschillende literaturen kunnen invloed hebben op de manier van vertalen en de functies van vertalingen. Het corpus vertalingen dat we uit de databank kunnen genereren, laat niet alleen een kwantitatieve vertaalanalyse toe, maar biedt ook de mogelijkheid een kwalitatieve analyse uit te voeren met aandacht voor zowel macrostructurele, narratologische als lexico-semantische aspecten. De vertaalwetenschappelijke analyses bieden een unieke inkijk in de manier waarop vreemde literaturen gerecipieerd werden. Doordat een vergelijking tussen bron- en doeltekst mogelijk is, kunnen we verschuivingen met betrekking tot de normen die werkzaam zijn in het literaire veld, accuraat bestuderen: wat wordt er vertaald en hoe wordt er vertaald? Ten slotte laat de databank toe om de posities en de functies van verschillende actoren beter in kaart te brengen. Wie waren de sleutelfiguren in deze periode? Welke functies vervulden zij? Hoe evolueert het geïnterioriseerde minderwaardigheidsgevoel van de Franstalig-Belgische schrijver ten opzichte van de Franse schrijver? De analyses en resultaten, zoals we die in de volgende paragrafen beknopt zullen voorstellen, kunnen ook als blauwdruk dienen voor verder onderzoek naar andere tijdschriften. We werken twee concrete case studies uit: de eerste heeft betrekking op een tijdschrift uit de negentiende eeuw, de tweede op een tijdschrift uit de twintigste eeuw.
Revue de Belgique (1869-1890)
In 1869 rolde het eerste nummer van de Revue de Belgique van de pers. De initiatiefnemers waren - naast directeur Charles Potvin - Pierre Tempels, Vital Descamps, Henri Marichal, Émile de Laveleye, Albert Picard, François Van Meenen, Xavier Olin, Max.
Veydt, Charles Rahlenbeck, Charles Buls, Edmond Picard, Édouard de Linge en Léon Vanderkindere. Hoewel zij allen uit liberale hoek kwamen, bleef hun politieke opinie grotendeels onvermeld in de eerste programmaverklaring van het tijdschrift. Wel werd in de programmatische tekst van 1869 benadrukt dat de periodiek zich wilde voegen in een reeks tijdschriften die zich vanaf het einde van de 18e eeuw tot doel hadden gesteld bij te dragen tot de bloei van één nationale Belgische literatuur. Na 1873, toen Potvin de leiding over het tijdschrift deelde met een comité, kregen politieke en sociale problemen een ruimere plaats toebedeeld, zowel op nationaal als op internationaal niveau. Het promoten van de nationale literatuur bleef echter altijd de voornaamste doelstelling. Tot aan de Eerste Wereldoorlog zou de Revue de Belgique het meest toonaangevende liberale tijdschrift blijven met een algemeen-literaire inslag.
De cijfergegevens rond intra- en internationale literaire relaties, die we in de volgende paragrafen aanhalen, hebben betrekking op de eerste reeks van het tijdschrift, die liep van 1869 tot 1896. Deze literaire relaties komen op de eerste plaats tot uiting via vertalingen (49 vertalingen op 391 primaire literaire teksten, of 12,5%). Het meest werd er vertaald uit het Duits (18 teksten), gevolgd door vertalingen uit het Vlaams (11) en het Engels (8). Het betreft hier ‘geïsoleerde’ vertalingen die autonoom in het tijdschrift zijn verschenen en geen deel uitmaken van boekbesprekingen. De meeste zijn vertalingen van proza (29). Deze cijfers geven echter geen volledig beeld van het totaal aantal vertalingen binnen de Revue de Belgique. Als we specifiek de poëzievertalingen bekijken, merken we op dat er naast de 11 geïsoleerde vertalingen ook 58 gedichten werden vertaald als onderdeel van boekbesprekingen (69 vertalingen op 180 gedichten, of 38%). Van het totaal van 69 poëzievertalingen dat op die manier wordt bekomen, zijn er meer dan de helft (38) uit het Vlaams vertaald.
Dat grote aantal poëzievertalingen uit het Vlaams gaat niet vanzelfsprekend gepaard met een respectvolle houding tegenover de Vlaamse poëzie: 19 van de 38 vertalingen behouden wel de versstructuur, maar verliezen het rijm. Bovendien vertonen 12 poëzievertalingen metrum noch rijm zodat zij als prozagedichten worden voorgesteld. Wordt er uit het Latijn of uit het Duits vertaald, dan zijn de vertalingen altijd gedichten met rijm en vers, volledig in de lijn van de theoretische positionering van het tijdschrift, dat stelt dat poëzie altijd op die manier moet worden vertaald. De houding tegenover de Vlaamse poëzie is dus dubbel: enerzijds krijgt zij cijfermatig een belangrijke plaats toegewezen binnen het tijdschrift, anderzijds duidt de feitelijke behandeling van deze literatuur aan dat zij niet als gelijkwaardig aan de Franstalige poëzie wordt beschouwd.
Los van de vertalingen is Vlaanderen ook op andere manieren aanwezig in de Revue de Belgique: de Vlaamse literatuur krijgt een aparte recensierubriek en sommige Franstalige literaire prozateksten of kortverhalen spelen zich af in Vlaanderen. Ook vinden we tal van niet-literaire teksten terug over onder meer de Vlaamse schilderkunst of het statuut van het Vlaams. Er verschijnen in het totaal 168 artikelen over de Franstalig-Belgische literatuur, 82 bijdragen over de Vlaamse literatuur en 46 artikelen over de Franse literatuur. Uit onderstaande grafiek blijkt echter dat vanaf 1880 de bijdragen over de Vlaamse letterkunde afnemen ten gunste van teksten over de Franse.
Concluderend kunnen we stellen dat de Revue de Belgique zich vanaf het begin positioneert als een Belgisch tijdschrift, dat zowel interesse heeft voor de Franstalig-Belgische literatuur als voor de Vlaamse. Over de Franstalig-Belgische literatuur, de ‘Belgische’ literatuur bij uitstek, heerst een stilzwijgende consensus. Haar statuut wordt nooit bekritiseerd, terwijl dat van de Vlaamse literatuur soms aanleiding geeft tot polemiek. Bovendien komt zij ook door de manier van vertalen niet altijd tot haar recht. Ook de buitenlandse literatuur kan op belangstelling rekenen. Zo krijgt de Duitse literatuur altijd positieve commentaren voor haar zogeheten verwantschap met de Vlaamse literatuur. De vertalingen uit het Duits zijn dan ook het talrijkst. De Franse en de Nederlandse literatuur worden aanvankelijk als bedreigend ervaren voor de ontwikkeling van een Belgische literatuur. Die situatie verandert tegen het einde van de jaren 1880. De Vlaamse vertalingen nemen in aantal af en zullen uiteindelijk zelfs volledig uit het tijdschrift verdwijnen. Ook binnen de kritische teksten kan de Vlaamse literatuur dan al niet meer op dezelfde interesse rekenen, terwijl de verhouding met de buurlanden minder vijandig en zelfs constructief wordt. Recensies met Frankrijk of de Franse literatuur in de hoofdrol komen in de laatste delen van de Revue de Belgique meer voor dan bijdragen over Vlaanderen.
Lumière (1919-1923)
Laat ons nu even stilstaan bij het Antwerpse tijdschrift Lumière, waarvan op 1 augustus 1919 het eerste nummer verschijnt. Het blad staat onder leiding van de tweetalige Roger Avermaete. Traditioneel wordt Lumière ingedeeld bij de avant-garde periodieken en modernistische tijdschriften, hoewel ook bekend is dat de meer dissidente stemmen binnen Lumière zich na korte tijd groepeerden rond een nieuw tijdschrift, Ça Ira!, onder leiding van Maurice Van Essche. Gegeven de internationalistische inslag van het tijdschrift staat de belangstelling voor ‘vreemde’ literaturen buiten kijf.
Op basis van een kwantitatieve analyse aan de hand van de tijdschriftendatabank kunnen drie belangrijke vaststellingen gedaan worden aangaande het belang, de specificiteit en de evolutie van de aandacht voor vreemde literaturen in Lumière. Wat dat laatste betreft, valt op dat er gedurende het driejarig bestaan van het tijdschrift een duidelijke toename is van bijdragen over vreemde literaturen. De verklaring hiervoor lijkt ons eenvoudig. Aangezien het tijdschrift een initiatief was van jonge kunstenaars met geen of zeer weinig ervaring, moesten de contacten vanaf het begin opgebouwd worden. De toename blijkt niet alleen uit het aantal bijdragen, maar ook uit de veranderende layout van de voorpagina, die symptomatisch lijkt te zijn voor de doorgemaakte evolutie. In het begin wordt enkel de hoofdredacteur vermeld, terwijl in de opeenvolgende nummers het overzicht stelselmatig aangevuld wordt met buitenlandse correspondenten. Op het einde is de lijst ronduit indrukwekkend: Frankrijk, Vlaanderen, Italië, Spanje, Zwitserland, Engeland, Zweden, Duitsland, Engeland en Brazilië. Enkele voorbeelden van deze evolutie zien we op de volgende pagina.
De voorpagina lijkt een weerspiegeling te zijn van de specifieke en evenredig verdeelde aandacht voor vreemde literaturen (op één uitzondering na: Rusland, waar een themanummer aan gewijd wordt). De databank stelt dit beeld alvast op één punt bij: hoewel de voorpagina het zo suggereert, is de aandacht allesbehalve evenredig verdeeld. De twee extremen hierbij zijn de Vlaamse literatuur, die zeer regelmatig onder de aandacht komt, en de Zweedse literatuur, waarover slechts één bijdrage verschijnt - over muziek dan nog wel - in het derde nummer van de derde jaargang. Niettemin blijft de naam van Viking Dahl als Zweedse correspondent op de voorpagina prijken. Naast het aantal artikelen, levert ook de rubricering binnen het tijdschrift een genuanceerder beeld op. Hoewel numeriek gesproken een behoorlijk aantal bijdragen over Spaanse literatuur verschijnen, zijn die minder uitgewerkt dan bijvoorbeeld het handjevol artikelen over de Braziliaanse of de Italiaanse literatuur. Van de Spaanse literatuur zijn een aantal punctuele, korte bijdragen opgenomen: een kleine recensie, een korte aantekening en enkele vertalingen van poëzie. Samen zijn deze goed voor zeven Spaanse auteurs: naast de namen van T. Garcès en R.L. de la Vega (de ‘officiële’ vertegenwoordigers) vinden we ook bijdragen terug van J. Salvat-Papasseit, Maria Manent, J.M. Lopez-Pico, Rossend Llatas en J.M. Junoy. Heel anders vergaat het de Braziliaanse literatuur, waarvoor maar één auteur zich engageert: Serge Milliet. Idem voor de Italiaanse literatuur, die ‘slechts’ vertegenwoordigd wordt door twee medewerkers, Antonio Scolari en Lionello Fiumi.
Welnu, bij de lectuur van de bijdragen over deze twee laatste literaturen blijkt dat de inzet anders is: de auteurs zijn zich ten volle bewust van hun rol als mediator. Ze willen allereerst een representatieve bijdrage leveren over de literatuur waarover ze berichten. In zijn rubriek ‘Chronique italienne’ zegt Scolari zich bovendien geconfronteerd te weten met een aantal misverstanden over de Italiaanse literatuur, waarvan hij het als zijn taak ziet om die uit de weg te ruimen alvorens een overzicht te geven van de actuele stand van zaken. Milliet kan onmiddellijk tot die taak overgaan, aangezien hij bericht over een quasi onbekende literatuur. Hun beider teksten zijn bijgevolg vrij algemeen van aard.
Naast de kwantitatieve analyse moet het beeld dus scherpgesteld worden met een kwalitatieve analyse. Die mag zich bovendien niet beperken tot het discours van het tijdschrift zelf, maar moet ook aangevuld worden met andere documenten, zoals de correspondentie tussen de redacteurs onderling. Dit blijkt heel duidelijk uit de manier waarop de Vlaamse literatuur wordt behandeld. Hoewel in vergelijking met de andere literaturen de aandacht hiervoor ronduit indrukwekkend is, kunnen we ook hier een aantal opmerkingen formuleren. Zo wordt iedere primaire en secundaire bijdrage systematisch vertaald naar het Frans. Dit is opmerkelijk, aangezien Lumière een tijdschrift is waaraan ook Nederlandstalige redacteurs meewerken (zoals Frank Van den Wyngaert of Bob Claessens), en dat bovendien gepubliceerd wordt in Antwerpen waar andere publicaties, zoals Het Overzicht, resoluut opteren voor meertaligheid. Hoewel in latere mémoiresGa naar voetnoot4 verklaard wordt dat men zeker niet voor een exclusief francofone groep wilde
doorgaan - als bewijs wordt de aandacht voor de Vlaamse auteurs aangehaald, of de voordracht in het Nederlands van de Vlaamse auteur Felix Timmermans - moet ook dit beeld genuanceerd worden. Wanneer men bijvoorbeeld aan Bob Claessens vraagt om als vertegenwoordiger van Lumière in Brugge een voordracht te geven in het Nederlands, is de reactie van Frank Van den Wyngaert aan Roger Avermaete hierover duidelijk:
Hetgeen me echter gechiffoneerd heeft is wel het volgende: nl. dat Bob [Claessens] zou spreken in 't Nederlands. Het gaat hier dus niet om de voordracht, doch wel om het principe: in welke taal deze zal gehouden worden. Ik ben het volkomen eens, wanneer deze in 't Frans gegeven wordt, doch in 't vlaams zou ik dit als [onleesbaar] vlaamse literatuur die ge van ‘Lumière’ ver van smakelik mochten beschouwen. Ik hoop dat je zulks zult inzien en aan Bob verzoeken in 't Fransch te handelen.Ga naar voetnoot5
Het tijdschrift Lumière laat dus een ander beeld zien dan het hierboven besproken Revue de Belgique: hoe zichtbaarder bepaalde waarden geafficheerd worden (zoals het internationalisme in Lumière), hoe meer ze onderhevig zijn aan manipulatie. Bijgevolg dienen de kwantitatieve gegevens ook hier met omzichtigheid benaderd te worden en aangevuld met een meer kwalitatieve analyse.
Tendensen
Zowel de statistische gegevens als de discursieve analyses laten een evolutie zien die, vooral in de loop van de vroege twintigste eeuw leidt tot de erkenning en explicitering van intra-Belgische literaire relaties. Zij vervangen het feitelijke ‘compromis’ tussen de Franstalige en de Vlaamse literatuur dat moeizaam tot stand is gekomen in de loop van de negentiende eeuw, meer bepaald een impliciete consensus die we kunnen omschrijven als de aanvaarding van een Belgische literatuur in het Frans, waarin Vlaamse cultuurelementen zijn opgenomen.
Het prille België neemt de klassieke Herderiaanse opvattingen omtrent de samenhang tussen taal, natie en volk over van haar naaste buren, maar omdat die opvattingen niet goed aansluiten op de Belgische situatie, worden aanzienlijke inspanningen geleverd om de natiegedachte ingang te doen vinden in de verschillende cultuursectoren waar de overheid een rol kan spelen: een prijzensysteem wordt in het leven geroepen, auteurs worden benoemd in overheidsinstellingen, enzovoort. Dat geldt in het bijzonder voor de literaire tijdschriften, die overigens vaak overheidssteun genieten. Critici berichten uitgebreid over die inspanningen om de nationale ideologie vorm te geven en proberen op hun beurt, in recensies en in historische en essayistische bijdragen over literatuur, de Belgische natiegedachte te verspreiden. Parallel daarmee worden vragen naar de legitimiteit van de Vlaamse literatuur of naar de afhankelijkheid van de Frans-Belgische ten opzichte van de Franse literatuur of naar de levensvatbaarheid van een tweetalige Belgische literatuur evenwel niet uit de weg gegaan: dat is een
duidelijk teken van de onbestemdheid van de Belgische literatuur en cultuur tijdens de eerste decennia van haar bestaan. Die onzekerheid wordt gedeeld door de auteurs zelf, die de Belgische constructie zowel onderbouwen als ondergraven door een aantal discursieve kunstgrepen: zo zijn dichters en prozaschrijvers er de eerste decennia vooral op gericht om een anti-Frans en anti-romantisch ethos te ontwerpen, dat in narratieve en poëtische genres zoals de satire en de parodie scherp tot uiting komt. Maar ze wenden dezelfde genres aan om het onvermogen uit te drukken een eigen variant of zelfs alternatief te ontwerpen voor de Franse modellen. Uit de meeste kritische bijdragen in tijdschriften lijkt het ontwikkelen van een eigen, oorspronkelijke, literatuur minder urgent dan het indijken van de Franse invloed, die vooral blijkt uit de massale instroom van piraatuitgaven in alle literaire genres. Daaruit volgt dat autonome literaire bijdragen in tijdschriften (poëzie en kort verhalend proza) eerder zeldzaam zijn in vergelijking met vertalingen en met kritische teksten: beide discursieve praktijken weten de toetsing met auctoriële en stilistische normen grotendeels te omzeilen.
Daarom ook blijven de meeste andere literaire bijdragen in tijdschriften - zij die er wel op gericht zijn een eigen repertoire in te vullen - sterk schatplichtig aan Franse genres, auteurs, discursieve modellen en stijlen: vrijwel alle culturele rubrieken in de nieuwe Belgische tijdschriften ontstaan in de vroege jaren 1830, maken gebruik van Franse voorbeelden, tot zelfs het model van het tijdschrift zelf. Meer nog: een aantal beroemde Franse tijdschriften komen in piraatversies in België op de markt (onder meer La Revue de Paris, La Revue des Deux-Mondes, L'Artiste en La Revue britannique), soms met enkele kleine aanpassingen aan de Belgische culturele context.
In 1850 is de natie gevormd en worden haar bestaansrecht en grenzen niet meer in vraag gesteld door Nederland en Frankrijk. Maar hoe kan de literatuur op haar beurt legitimiteit verwerven, terwijl ze in feite geacht wordt de nationale idee te legitimeren? In 1852 maakt een verdrag tussen België en Frankrijk een eind aan de sterk ingeburgerde praktijk van roofdrukken; tegelijk worden ook de grote leemtes zichtbaar in het Belgische literaire repertoire. Alle inspanningen zijn er vanaf dan op gericht om deze leemtes op te vullen en om aan een nieuwe generatie literatoren de kans te geven een eigen ‘Belgische’ literatuur te ontwerpen. Onmiddellijk wordt duidelijk dat, indien de logica van die natie één enkele taaldrager voor die natie veronderstelt, de literaire werkelijkheid aan die logica niet kan beantwoorden. Het komt er dus op aan de stelling vorm te geven dat er één Belgische literatuur is, die zich van het Frans bedient en toch de Vlaamse cultuur een plaats kan geven, zij het aan de hand van eenvoudige stereotypen.
Tijdens de eerste decennia na 1850, tot 1880 ongeveer, pogen een groot aantal critici en auteurs hier concreet aan tegemoet te komen. Het is echter onmiskenbaar zo dat een aantal invloedrijke stemmen niet bereid zijn deze stelling kritiekloos over te nemen en uit te dragen. Maar ook de eerste groep ziet zich verplicht om instrumenten te ontwikkelen die de natiegedachte minstens een basisondersteuning kunnen bieden. De belangrijkste tijdschriften die beide visies uitdragen zijn La Revue de Belgique, La Jeune Belgique en L'Art moderne. Ze laten de verschillende manieren zien waarop de redacteurs streven naar de feitelijke aanvaarding van de talige en literaire diversiteit.
Vooral de critici hanteren een vernuftig systeem: enerzijds schrijven ze langere essays waarin ze een abstractiegraad nastreven die het mogelijk maakt de Belgische literatuur als een homogeen geheel voor te stellen. De twee belangrijkste invalshoeken zijn de historische en de vergelijkende. De historische invalshoek tracht de (re)constructie te realiseren van een Belgische literatuur die één doorlopende lijn volgt van de middeleeuwen tot de 19e eeuw, meer bepaald door een beperkte selectie van auteurs en teksten op te voeren die in staat zijn het geloof in de Belgische idee te ondersteunen. De vergelijkende invalshoek plaatst de nationale literatuur naast die van de omringende Europese literaturen door middel van een ‘posture d'universalité’ (Provenzano),Ga naar voetnoot6 die de Belgische specificiteit probeert te overstijgen.
Anderzijds schrijven de critici recensies over literaire werken van Franse, Frans-Belgische en Vlaamse auteurs, naast recensies van drama's en artistieke producties die eveneens in geschikt zijn om de ambitie van de nationale Belgische cultuur te schragen (schilderijen, concerten, exposities, salons, enz.). Het is echter opvallend dat de recensies een verschillende behandeling voorzien voor Franstalige en Vlaamse literaire producties: niet alleen ligt het aantal recensies van de eerste groep teksten hoger, uit de Vlaamse romans en dichtbundels wordt zelden in de brontaal geciteerd.
Vertalingen, parafrases en samenvattingen worden de meest gebruikelijke manieren om ‘Vlaamse’ literatuur te vertegenwoordigen. Die transfertechnieken spelen een viervoudige rol: ze vervangen de ‘vreemde’ taal door de ‘eigen’ taal en heffen haar rol van drager van een ‘eigen’ Vlaamse literatuur op; ze passen de literatuur in die taal aan de vigerende literaire normen in Franstalig België aan; ze voegen aan het literaire repertoire enkele specifieke kenmerken toe, vooral topoi en personages, die het mogelijk maken om de Belgische literatuur te onderscheiden van de Franse en de Duitse; de drie voorgaande technieken worden ingebed in een Franstalig discours over Belgische literatuur.
De effecten zijn duidelijk: de Vlaamse literatuur krijgt een ondergeschikte en afgeleide functie toegewezen binnen het Belgische bestel. Maar tegelijk ontstaat een model van specifiek ‘Belgische’ literatuur dat exporteerbaar wordt en overigens een groot internationaal succes heeft gekend rond de eeuwwisseling.
Na de Eerste Wereldoorlog pogen critici en schrijvers in de onderzochte tijdschriften dit model grotendeels verder te zetten, maar de versnelde emancipatie van de Vlaamse literatuur, die de ‘eigen’ Vlaamse kenmerken voor zichzelf opeist, zal dit deels bemoeilijken. Vooral tijdschriften uit de meer conservatieve hoek (bij voorbeeld La Revue Belge, La Revue Générale, Le Thyrse, La Revue Catholique des Idées et des Faits, Le Flambeau, maar ook La Renaissance d'Occident) dragen de idee van een eigen ‘Belgische’ literatuur een warm hart toe en pogen haar vorm te geven via dezelfde formule: ‘Vlaamse inspiratie + Franse taal’.
Ook tijdens het interbellum schrijven critici bijdragen over een ‘Belgische’ literatuur en cultuur waarin ze zoveel mogelijk abstraheren van de tweetaligheid van de natie en waarin ze de idee van haar eenheid historisch en vergelijkend (vooral tegenover Frankrijk) pogen te funderen. In recensies en artikelen gewijd aan (niet-talige) artistieke
producties en evenementen verloopt dit proces probleemloos en vormt de ‘Vlaamse’ component van de besproken producties een perfect synoniem voor de eigenheid van een ‘Belgische’ kunst. Ze laat toe om deze artistieke eigenheid zowel historisch als in relatie tot het buitenland te bevestigen. Wat betreft de literaire werken verloopt deze gelijkschakeling, onder andere vanwege de genoemde socioculturele evoluties, veel moeizamer dan in het verleden. In een tijdschrift als Le Flambeau betekent dit een quasi totale afwezigheid van aandacht voor de Vlaamse literatuur: Belgische literatuur is Franstalige literatuur zonder meer. Andere, zoals La Revue Belge, hernemen de negentiende-eeuwse transfertechnieken, vooral in de vorm van vertalingen en korte recensies van vertaalde Vlaamse werken.
De rol die deze transfertechnieken spelen, blijft veelal dezelfde als in de voorgaande eeuw. Vlaamse literatuur wordt losgekoppeld van de Vlaamse taal als drager; de selectie van de vertaalde werken en de vertaalstrategieën beantwoorden aan het normatieve model van de Franstalig-Belgische literatuur; enkele specifieke, maar ‘onschuldige’, Vlaamse kenmerken (personages, setting, spreektaal) staan in voor het ‘Belgische’ karakter van de gepubliceerde teksten. Deze affirmatie van het ‘eigen’ Belgische karakter vervult opnieuw zowel een interne als externe functie. Intern continueert ze de definitie van een eigen Belgische literatuur als Belgisch = Vlaamse inspiratie + Franse taal. Extern kunnen deze transfertechnieken gezien worden als pogingen om een ‘eigen’ repertoire, dat wil zeggen los van het Franse, te construeren. In vergelijking met de negentiende eeuw verlopen deze pogingen echter moeizamer vanwege het positieve imago dat Frankrijk (overwinnaar van de Grote Oorlog) en de Franse cultuur (de Europese referentie bij uitstek) tijdens het interbellum toegemeten krijgt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zowel de statistische als de discursieve analyse van de onderzochte tijdschriften tijdens het interbellum deze positie bevestigt. Niet alleen verschijnen er veel bijdragen over de Franse literatuur, bijdragen die bovendien het Franse repertoire als norm stellen, maar ook krijgen Franse literatoren vaak een prominente plaats binnen de groep van redacteurs van een tijdschrift.
De belangrijkste verschuiving in vergelijking met de negentiende eeuw, situeert zich echter in die tijdschriften die niet alleen Franstalige maar ook, op min of meer regelmatige basis, Vlaamse literaire producties behandelen (Le Rouge et le Noir, La Renaissance d'Occident, Lumière, Sélection, Variétés, Ça Ira tot zelfs Le Thyrse en La Revue Générale). Weliswaar blijven de bijdragen numeriek onder het aantal artikelen en recensies die gewijd zijn aan Franstalig-Belgische of Franse literatuur, maar de evolutie is betekenisvol. In plaats van haar vroegere onzichtbaarheid (en dus inexistentie) of haar hoogstens ondergeschikte functie binnen de Belgische literatuur, krijgt de Vlaamse Nederlandstalige literatuur nu een eigen min of meer volwaardige plaats toegewezen als partner binnen die Belgische literatuur. Deze plaats staat of valt uiteraard met de afwezigheid van vertaling als transfertechniek: in plaats van op de Franse vertaling te wachten worden Vlaamse werken onmiddellijk bij hun publicatie gerecenseerd; overzichtsartikelen worden gewijd aan niet-vertaalde Vlaamse auteurs; citaten uit de Vlaamse literatuur worden in alle onderzochte tijdschriften in de brontaal geciteerd, enz. Publicatie van Vlaams proza of Vlaamse poëzie an sich blijkt alsnog een stap te ver... Deze
nieuwe strategie doet ook de vraag rijzen naar het taalprofiel van zowel critici als lezers: in principe veronderstellen bijdragen over Vlaamse literatuur tweetaligheid van beiden. Aangezien tweetaligheid op dat ogenblik veelal beperkt was tot lezers van Vlaamse origine, lijkt deze nieuwe strategie een vervlaamsing van producenten en consumenten of op zijn minst een expliciete erkenning van een reeds bestaande realiteit, te impliceren.
Inhoudelijk worden deze bijdragen over Vlaamse literatuur gekenmerkt door een aantal, deels uiteenlopende, posities. Een minderheid van critici beschouwt de Vlaamse literatuur als een volwaardige entiteit binnen het Belgische bestel. Ze evalueren haar op basis van haar eigen repertoire en canon, die op hun beurt de vergelijking kunnen doorstaan met Franstalig-Belgische en/of Franse modellen. Vaker echter worden Vlaamse auteurs en werken gerecenseerd in functie van deze modellen en enkel gewaardeerd in de mate waarin ze deze modellen bevestigen. Het opleggen van Franstalig-Belgische en/of Franse literaire normen betekent in dit geval een gedeeltelijke herbevestiging van de ondergeschikte en afgeleide functie van de Vlaamse literatuur binnen de Belgische literatuur. Ze gaat vaak gepaard met een negatieve stereotypering van de besproken Vlaamse auteurs en werken als ‘simpel’, ‘eenvoudig’, ‘pittoresk’ of ‘landelijk’.
Conclusies
Het project resulteerde in een synthetisch overzicht van en diepgaand inzicht in de structuur en evolutie van intra-Belgische relaties in een representatief corpus van Franstalig-Belgische tijdschriften voor de periode 1850-1940. Op dit vlak wordt het onderzoek als afgerond beschouwd. Aangezien intra-Belgische relaties kwantitatief gezien het grootste aandeel vormden in het onderzochte corpus, is hiermee de belangrijkste doelstelling van het project bereikt. Dit betekent niet dat het hele tijdschriftenveld exhaustief onderzocht werd; wel zijn de bereikte resultaten representatief voor de verschillende vormen van intra-Belgische relaties en hun evolutie. Aanvullend onderzoek naar nieuwe bronnen is mogelijk, maar zou geen wezenlijk nieuwe tendensen aan het licht brengen. De resultaten zoals ze hierboven kort beschreven werden dragen op hun beurt bij tot een vernieuwde, meertalige, interculturele Belgische literaire historiografie.
Naast de intra-Belgische relaties vormen internationale literaire relaties in een beperkter corpus avant-garde tijdschriften een aandachtspunt. Deze tijdschriften kregen al ruime aandacht vanuit het nationale en internationale onderzoek, onder meer omwille van hun internationalistische en avant-garde oriëntatie. Voor de eerste maal werden echter de concrete manifestaties van dit internationalisme in het interne discours van de tijdschriften onderzocht en onderling vergeleken. Dit leverde nieuwe inzichten op, niet alleen met betrekking tot de specifieke modaliteiten van het internationalisme maar ook wat betreft de relativiteit van het zogenaamde avant-garde karakter. Wat dit laatste betreft, konden raaklijnen met de resultaten van het onderzoek naar intra-Belgische relaties aangetoond worden. Deze inzichten plaatsen op hun beurt kritische kanttekeningen bij het bestaande onderzoek en de bestaande historiografie.
Een voortzetting van het huidige project is mogelijk in twee richtingen: ten eerste kan er verder onderzoek gebeuren naar internationale literaire relaties in meer conservatieve tijdschriften en ten tweede is onderzoek aangewezen naar de interculturele actoren die deze interculturele relaties schragen. Vooral deze laatste piste is veelbelovend omwille van het interdisciplinaire en internationale methodologische potentieel.
•> francis mus is romanist en promoveerde onlangs op een proefschrift over de functie van literatuur en internationalisering in Belgische literaire tijdschriften na WO I.
•> karen vandemeulebroucke werkt aan een proefschrift over de Franstalige poëzie in België in de tweede helft van de 19e eeuw, met bijzondere aandacht voor (inter)nationale relaties.
•> lieven d'hulst, romanist en gewoon hoogleraar, doet onderzoek naar literaire vertalingen en interculturele contacten tussen Vlaanderen en Wallonië en tussen België en Frankrijk.
•> reine meylaerts, romanist en hoogleraar, doet onderzoek naar literaire vertalingen en interculturele relaties tussen Vlaanderen en Wallonië in de twintigste eeuw en naar theoretische en methodologische aspecten van vertaling in meertalige culturen.
- voetnoot1
- De vraag naar de rol van vertaling in meertalige culturen werd behandeld tijdens een colloquium te Leuven onder de titel Translation in multilingual cultures (20-22 mei 2009). Zie www.kuleuven.be. Een selectie van de lezingen zal gepubliceerd worden bij de Artois Presses Université.
- voetnoot2
- Voor een uitgebreide voorstelling van het onderzoeksproject, zie: F. Mus, R. Meylaerts, L. D'hulst, ‘“Sire, y a-t-il des Belges?” Un siècle de relations littéraires intra- et internationales en Belgique (1850-1950). Présentation d'un projet de recherche.’ Textyles 32-33, 2007, 224-233.
- voetnoot3
- Tijdens een studietweedaagse te Leuven in 2007 werd dieper ingegaan op de studie van literaire tijdschriften in België. Voor een beknopt verslag, zie: L. Van Nuijs, F. Mus, K. Vandemeulebroucke, B. Van Humbeeck, ‘Studietweedaagse “Literaire tijdschriften in België” Leuven, 29-30 mei 2007’. Tijdschrift voor tijdschriftstudies 22, 2007, 54-59. Een selectie van de lezingen werd gepubliceerd in het elektronische tijdschrift COnTEXTES.
- voetnoot4
- Roger Avermaete, Herinneringen uit het kunstleven 1918-1940. 1. Het avontuur van de ‘Lumière’-groep. Brussel: Manteau 1952 (59).
- voetnoot5
- Brief van F. Van Den Wyngaert aan R. Avermaete, datum onbekend. Archief AMVC (Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, Antwerpen).
- voetnoot6
- François Provenzano, ‘Un discours sur le champ, l'historiographie littéraire’. COnTEXTES 1, 2006.