| |
| |
| |
Recensies
Hommage aan een oude dame: La Nouvelle Revue Française bestaat honderd jaar
·> Maaike Koffeman
‘Notre vieille dame a cent ans’, schrijft Antoine Gallimard in het voorwoord van de Nouvelle Revue Française van februari 2009. De respectvolle en affectueuze manier waarop hij over het tijdschrift spreekt is tekenend voor de positie die het literaire tijdschrift inneemt binnen uitgeverij Gallimard. De oude dame in kwestie werd geboren als petite revue in februari 1909 (na een valse start in november 1908) en groeide uit tot het meest gezaghebbende literaire tijdschrift van Frankrijk. De belangrijkste twintigste-eeuwse auteurs zijn dan ook in de inhoudsopgaven terug te vinden. De primaire reden dat de nrf wordt geëerd en gekoesterd door Gallimard is dat de uitgeverij haar bestaan eraan te danken heeft. In 1911 richtten de nrf-redacteurs een bescheiden comptoir d'édition op om hun auteurs de mogelijkheid tot boekpublicatie te bieden. Na de Eerste Wereldoorlog werden tijdschrift en uitgeverij administratief van elkaar gescheiden en bouwde Gaston Gallimard zijn bedrijf uit tot een succesvol zakelijk imperium. Tijdens het interbellum stegen ook het bereik en het prestige van de nrf tot grote hoogten, wat voor de uitgeverij gunstig was, want er bestonden allerlei vormen van kruisbestuiving. Na de oorlog ging het met het tijdschrift - in tegenstelling tot de uitgeverij - snel bergafwaarts: de nrf werd voorbijgestreefd door de tijdschriften van de naoorlogse generatie (bijvoorbeeld Les Temps modernes van Sartre). Bovendien werd de rol van literaire tijdschriften in het publieke debat steeds marginaler. Het bereik van de nrf is tegenwoordig nog maar een schaduw van wat het is geweest en we kunnen rustig stellen dat de oude dame kunstmatig in leven wordt gehouden door haar erfgenamen.
Het is daarom opmerkelijk hoe groots de feestelijkheden rond haar honderdste verjaardag door de uitgeverij worden aangepakt: op de jubileumsite www.centenaire-nrf.fr worden twee exposities, vier congressen en zeven publicaties aangekondigd - en dat
| |
| |
zijn alleen nog maar de manifestaties waarbij Gallimard direct betrokken is. Er verschenen daarnaast diverse wetenschappelijke publicaties en ook de Franse media besteedden veel aandacht aan deze unieke gebeurtenis. Het is moeilijk voor te stellen dat een dergelijk jubileum in Nederland zo breed de aandacht zou trekken. Het zegt iets over het prestige dat literatuur in Frankrijk geniet en vooral ook over de kracht van het ‘merk’ nrf. Terwijl het tijdschrift nog maar door weinig mensen wordt gelezen, is de lettercombinatie nrf alomtegenwoordig doordat zij wordt afgedrukt op de omslagen van Gallimard-uitgaven. Bovendien heeft het tijdschrift in zijn gloriedagen een status bereikt die mythevorming in de hand heeft gewerkt.
In dit jubileumjaar is veel gesproken over de legendarische ‘esprit nrf’, een soort geheim ingrediënt dat het succes en de aantrekkingskracht van het tijdschrift zou verklaren. Verscheidene literatuurhistorici proberen het karakter van het tijdschrift preciezer te definiëren, maar dat is om verschillende redenen problematisch. Ten eerste is het haast onbegonnen werk om honderd jaargangen van een tijdschrift in kaart te brengen, laat staan dat de bijdragen van honderden vaste of incidentele medewerkers onder één noemer te vangen zouden zijn. Een dergelijk streven doet per definitie geen recht aan de diversiteit en complexiteit van het object. Daarbij komt dat de oprichters van de nrf wars waren van theorieën en manifesten: zij wilden nadrukkelijk geen programmatisch blad maken, maar een soort open podium voor literair talent, ongeacht de literaire stroming of ideologische overtuiging waartoe de auteur behoorde. Het belangrijkste uitgangspunt van de redactie was het bevorderen van de autonome kwaliteitsliteratuur door middel van een veeleisende literatuurkritiek. De redacteurs hanteerden de term classicisme moderne om aan te geven dat zij de vernieuwing zochten vanuit een nauwe en respectvolle band met de literaire traditie. Deze behoudende kant komt onder meer tot uiting in de verzorgde en sobere typografische vormgeving van het blad.
De beste manier om de nrf-mythe te toetsen aan de werkelijkheid is het doorbladeren en herlezen van de originele tijdschriftafleveringen. Daarvoor was men tot nu toe aangewezen op de bibliotheek, maar uitgeverij Gallimard heeft dit jubileumjaar aangegrepen te beginnen met het digitaal ontsluiten van het nrf-archief (bereikbaar via www.centenaire-nrf.fr). Op dit moment zijn de jaargangen 1909-1968 integraal te doorzoeken; helaas worden van de gevonden artikelen hoogstens enkele voorbeeldpagina's getoond. Ondanks
| |
| |
dat praktische bezwaar vormt deze zoekmachine een waardevol instrument dat ongetwijfeld nieuwe inzichten zal opleveren. Voor de periode 1908-1943 zijn de inhoudsopgaven ook in boekvorm gepubliceerd. Dit is het resultaat van een indexeringsproject waarmee Claude Martin van het Centre d'Etudes Gidiennes al in de jaren 1970 begon en dat nooit helemaal was voltooid. Hoewel er ongetwijfeld lezers zullen zijn die de gedrukte index prefereren boven de digitale versie, lijkt deze laatste uitgave toch tamelijk overbodig te zijn, vooral gezien de beperkte zoekmogelijkheden (op auteur, op besproken tijdschrift en op besproken auteur). Het boek biedt wel een stevige inleiding op de geschiedenis van de nrf tot 1943, gelardeerd met citaten die een aardig beeld geven van het imago van het tijdschrift. Martin put daarvoor uit de memoires van nrf-medewerkers, maar ook uit commentaren van Franse en buitenlandse tijdschriften.
Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan heeft uitgeverij Gallimard een heel aantal teksten uit de nrf herdrukt. De publicatiereeks opent met een facsimile van de twee eerste nummers van de nrf. Beide presenteren zich als ‘nummer 1’: dat van november 1908 was samengesteld door Eugène Montfort, die met zijn redactionele keuzes de woede opriep van de groep rond André Gide. De samenwerking met Montfort werd verbroken en de reeks begon opnieuw in februari 1909. Dankzij deze herdrukken kan iedereen de gewraakte teksten (over Mallarmé en d'Annunzio) lezen en zien hoe het blad een sterke herstart maakt met een meer homogene medewerkersgroep. In zijn ‘Considérations’ formuleert Jean Schlumberger de poëtica van de oprichters: het tijdschrift is gewijd aan de ‘pure’ literatuur, hecht veel belang aan de rol van de kritiek en laat zich niet leiden door de waan van de dag. Het is eclectisch en veeleisend tegelijk doordat de redacteurs een bepaalde beroepsethiek delen: ‘unité d'inspiration, sous les réalisations les plus divergentes, unité non de goûts, mais de méthode, non de genres, mais de style.’
Voor lezers die behoefte hebben aan een smaakmakende introductie tot de rijke geschiedenis van het tijdschrift is er de bloemlezing L'Oeil de la nrf. Cent livres pour un siècle. Met dit toegankelijke boekje in pocketformaat richt samensteller Louis Chevaillier zich tot een groot publiek, dat via honderd boekrecensies een beeld kan krijgen van de literatuurkritiek die altijd het hart van het tijdschrift heeft gevormd. Gekozen zijn recensies van werken die gezichtsbepalend zijn geweest voor de literatuur van de afgelopen eeuw. Uiteraard komen de grote Franse auteurs van Marcel Proust tot Patrick Modiano aan bod, maar de
| |
| |
internationale belangstelling van de nrf wordt ook goed zichtbaar doordat niet minder dan veertig recensies gewijd zijn aan buitenlandse auteurs, van Joseph Conrad tot Orhan Pamuk. De samensteller laat bovendien zien dat de nrf-redacteurs hun neus niet ophaalden voor lichtere genres als detectives en jeugdliteratuur.
Uiteraard komen in het boekje alle gezichtsbepalende nrf-medewerkers aan het woord: mensen als Jacques Rivière, Marcel Arland en Dominique Aury hebben zowel voor als achter de schermen een prominente rol gespeeld in de geschiedenis van het blad. Het is daarom jammer dat Jean Paulhan, die van 1925 tot 1968 hoofdredacteur was, in dit boekje ontbreekt. Voor de rest vormen de hier vertegenwoordigde critici een gevarieerd gezelschap dat getuigt van het open karakter van het tijdschrift. De kweekvijverfunctie van de nrf wordt zichtbaar in de bijdragen van jonge schrijvers die later een belangrijke rol zouden gaan vervullen in het literaire leven (André Malraux, Alain Robbe-Grillet, Philippe Jaccottet). De lijst van critici en gerecenseerde auteurs overlapt in belangrijke mate, wat iets laat zien van het productieve netwerk dat rond het tijdschrift bestond - temeer daar veel van de besproken werken verschenen waren bij huisuitgeverij Gallimard.
De meest interessante bijdragen zijn de recensies die achteraf kunnen worden beschouwd als mijlpalen in de geschiedenis van de nrf. Het boekje opent met de bespreking die Gide in 1909 wijdde aan de Poèmes par un riche amateur van de nog onbekende auteur Valery Larbaud. Uit de recensie spreekt een grote affiniteit met de kosmopolitische setting, de ironische toon en de experimentele vorm van dit ‘bizarre boek’. Gide eindigt met een wens: ‘S'il tint un “journal” au cours de ses voyages, ce M. Barnabooth devrait bien nous le montrer.’ Deze openlijke toenadering zal ertoe leiden dat Larbaud zijn A.O. Barnabooth, Journal d'un milliardaire (1913) als feuilleton in de nrf publiceert en daarmee een belangrijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van de modernistische roman. Daarnaast wordt hij zeer actief als recensent en intermediair op het gebied van de Engelstalige literatuur. Het baanbrekende essay dat Larbaud in 1922 schreef over James Joyce is helaas niet in de bundel opgenomen. Voor dergelijke langere teksten kan de geïnteresseerde lezer nog steeds terecht in de veel uitgebreidere bloemlezing die Pierre Hebey in 1990 samenstelde (L'Esprit nrf, 1908-1940).
Meer historische nrf-artikelen zijn te vinden in het jubileumnummer van het tijdschrift getiteld Le Siècle de la nrf (nr. 588, februari 2009): hier
| |
| |
treden hedendaagse auteurs in dialoog met teksten uit het nrf-verleden. Daarnaast biedt dit nummer een serie deels ongepubliceerde documenten die belangrijke momenten uit de nrf-historie belichten (bijvoorbeeld de correspondentie rond de ‘valse start’ van 1908). Boeiend zijn ook de teksten waarin illustere voormannen als Rivière, Gide en Paulhan hun visie geven op de geschiedenis van het tijdschrift. De lezer krijgt een kijkje achter de schermen via aantekeningen van Paulhan en Rivière en een voorpublicatie uit de briefwisseling Paulhan-Gallimard. Tot slot geven enkele buitenlandse auteurs een indruk van de internationale uitstraling die de nrf heeft gehad.
De drijvende kracht achter deze serie jubileumpublicaties is Alban Cerisier, archivaris bij uitgeverij Gallimard. Hij leverde bovendien een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving van het tijdschrift door Une histoire de la nrf te publiceren. Er zijn de afgelopen decennia veel studies verschenen over deelaspecten van de nrf-geschiedenis, waarbij de periode van het interbellum sterk oververtegenwoordigd is. Tot op heden heeft niemand zich gewaagd aan een totaaloverzicht, wat begrijpelijk is gezien de omvang van het materiaal en het ontbreken van redactiearchieven. Het staat Cerisier te prijzen dat hij heeft geprobeerd een synthese te maken van honderd jaar tijdschriftgeschiedenis. Hij lijkt naast alle primaire bronnen ook de secundaire literatuur over de nrf gelezen te hebben, maar dat is helaas niet te controleren omdat het boek geen bronvermeldingen bevat. Daarmee is meteen het belangrijkste kritiekpunt aangeduid: dit boek mikt op een breed publiek van geïnteresseerde leken en voldoet niet aan de eisen die aan een wetenschappelijke studie worden gesteld. De geschiedenis van het tijdschrift wordt verteld op een manier die het midden houdt tussen een literaire avonturenroman en de biografie van een respectabele oude dame. Cerisier onderwerpt de nrf-mythe niet aan een kritisch onderzoek, maar reproduceert bekende hagiografische gemeenplaatsen: hij presenteert de nrf als een heiligdom gewijd aan de pure literatuur en als een citadel, een vrijplaats voor onafhankelijke schrijvers en denkers. Als huishistoricus van uitgeverij Gallimard geeft Cerisier een nogal rooskleurig beeld van de nrf-geschiedenis, waarbij hij niet al te diep ingaat op pijnlijke episodes als het hoofdredacteurschap van de collaborateur Pierre Drieu La Rochelle tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Dit wat eenzijdige beeld wordt gelukkig genuanceerd door de feiten die Cerisier vertelt. Daaruit blijkt dat de positie van het tijdschrift in de
| |
| |
praktijk heel wat complexer was dan de idealen van de redacteurs of de achteraf geconstrueerde mythe doen geloven. De verdediging van de literaire autonomie was voor de hoofdredacteurs een constante strijd. Hun briefwisselingen tonen bijvoorbeeld aan dat bij de keuze van te publiceren teksten lang niet altijd de kwaliteit voorop stond: kopijschaarste of vriendjespolitiek gaven soms de doorslag. Bovendien bleek het in de polariserende intellectuele cultuur van de jaren 1930 niet mogelijk - en ook niet wenselijk - om politiek-ideologische stellingnames uit te sluiten. Voor een goed beeld van de nrf is het noodzakelijk om juist ook deze interne tegenstrijdigheden onder ogen te zien. De identiteit van het blad werd niet alleen gevormd door de (inderdaad indrukwekkende) lijst van canonieke auteurs, maar ook door alle inmiddels vergeten schrijvers, critici en mensen achter de schermen. Samen representeren zij een zeer divers geheel van stijlen en literatuuropvattingen - en paradoxaal genoeg is juist die verscheidenheid een van de kernkwaliteiten van de nrf.
Cerisiers boek concentreert zich op de eerste vier decennia en bevestigt daarmee het beeld dat de nrf tegenwoordig vooral vergane glorie vertegenwoordigt (de periode na het overlijden van Paulhan beslaat nog geen twintig pagina's). Hij beschrijft zeer uitgebreid de ontstaansgeschiedenis van het blad en schetst een profiel van alle zes oprichters en hun gemeenschappelijke tijdschriftideaal. De auteur heeft bovendien veel aandacht voor materiële details en uitgeversstrategieën en geeft daardoor inzicht in de manier waarop de nrf-legende zich heeft kunnen ontwikkelen. Uit de cijfers die hij presenteert blijkt dat het tijdschrift tijdens het interbelllum een rendabele onderneming was die niet door Gallimard gesubsidieerd hoefde te worden. Cerisier heeft in de Gallimard-archieven een uniek document gevonden waarin Paulhan tussen 1922 en 1934 de abonneeaantallen noteerde. Hieruit blijkt dat het abonneebestand tussen 1928 en 1932 piekte rond de 7500 en dat buitenlandse lezers (hun aandeel bedraagt wel 42 procent) daarin een belangrijke rol speelden. Bepaalde publicaties hebben aantoonbaar effect gehad op de lezersaantallen: de hommage aan de overleden Proust in januari 1923 leverde 500 nieuwe abonnees op en Gides Voyage au Congo in 1926-1927 samen met Prousts Temps retrouvé zelfs 800. Cerisier verklaart de terugloop van de jaren 1930 uit Gides omstreden communistische engagement in de jaren 1930 en het feit dat de gepolitiseerde cultuur van dat decennium niet gunstig was voor een puur literair tijdschrift als de nrf. Toen de nrf in 1953 na een onderbreking van tien jaar weer verscheen
| |
| |
onder de naam La Nouvelle Nouvelle Revue Française, was het succes onverwacht groot: de oplage bedroeg bijna 28.000 exemplaren. Binnen een jaar sloeg dit echter om en aan het eind van de jaren 1950 werd het tijdschrift verliesgevend doordat vooral de Franse lezers het massaal lieten afweten.
Afgezien van dit cijfermateriaal biedt Une Histoire de la nrf vrijwel geen nieuwe informatie over de geschiedenis van het tijdschrift. De belangrijkste verdienste van Cerisier is dat hij het bronnenmateriaal door en door kent en deze duizenden tijdschriftpagina's, honderden briefwisselingen en talloze studies heeft weten te condenseren tot een prettig leesbaar verhaal dat zeer geschikt is als eerste introductie tot de rijke geschiedenis van het tijdschrift.
Waardevoller vanuit wetenschappelijk oogpunt zijn studies die een bepaald aspect van de nrf-geschiedenis bevragen vanuit een hedendaags begrippenkader. Vorig jaar verscheen een studie van Yaël Dagan die handelt over het spanningsveld tussen literaire autonomie en maatschappelijk engagement in de periode rond 1919. La nrf entre guerre et paix vult een lacune in de nrf-geschiedschrijving door de oorlogsjaren in de beschouwing op te nemen. De nrf hield op te verschijnen bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, toen een groot deel van de medewerkers werd gemobiliseerd en het literaire leven stil kwam te liggen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Dagans analyse zich niet richt op de geschiedenis van de nrf als literair tijdschrift, maar dat zij een cultuurhistorisch perspectief adopteert.
Dagan onderzoekt de invloed van de oorlog op de mentaliteit van de nrf-auteurs die zich tot dan toe hebben opgeworpen als verdedigers van een ‘pure’ literatuur zonder politieke of ideologische banden. Tijdens de oorlog worden zij gegrepen door een nationalistisch en vaak ook religieus elan en maken zij plannen voor een herstart van de nrf als geëngageerd opinieblad. Secretaris Jacques Rivière verblijft drie jaar in krijgsgevangenschap en ventileert sterk anti-Duitse sentimenten in zijn boek L'Allemand, souvenirs et réflexions d'un prisonnier de guerre (1918). Toch is juist hij degene die na de oorlog als eerste pleit voor een verzoening met Duitsland en van de nrf weer een puur literair tijdschrift wil maken. Dit standpunt brengt hem in conflict met de oprichters van het tijdschrift, die hij verwijt het karakter van het blad te verloochenen.
De intellectuele demobilisatie van de nrf-groep is een conflictueus en langdurig proces dat Dagan heel genuanceerd reconstrueert op basis van de briefwisselingen tussen de auteurs. Ze laat zien hoe Jacques Rivière bij de
| |
| |
heroprichting van het tijdschrift in 1919 krachtdadig de leiding neemt als hij in zijn openingsmanifest oproept tot een terugkeer naar de apolitieke ‘esprit nrf’ van voor de oorlog. In een literair veld dat gedomineerd wordt door geëngageerde intellectuelen die de literatuur ondergeschikt willen maken aan de nationalistische danwel socialistischpacifistische zaak, is dat een moedig standpunt. Dagan beargumenteert overtuigend dat de nrf, ondanks de grote interne spanningen, onder Rivières leiding een voortrekkersrol heeft gespeeld in de culturele demobilisatie van Frankrijk. Vanaf 1923 zoekt het tijdschrift expliciet toenadering tot Duitse intellectuelen en tegen het eind van de jaren twintig bevindt de nrf zich dankzij deze openheid van geest in het centrum van een internationaal netwerk van modernistische intellectuelen.
De studie van Dagan biedt een verdieping en nuancering van de betreffende hoofdstukken van Cerisier. De auteur heeft een gedegen inhoudsanalyse gedaan waarvan de resultaten worden gepresenteerd in overzichtelijke tabellen. Ook heeft ze de medewerkersgroep tussen 1919 en 1925 nauwkeurig in kaart gebracht en laat ze zien hoe het tijdschrift zich onder leiding van Rivière vernieuwt door jonge medewerkers te recruteren die vaker dan de oudere generatie een academische opleiding hebben genoten. Zo boort de NRF nieuwe netwerken van medewerkers en vooral lezers aan. Bij de dood van Rivière in 1925 is de basis voor de latere hegemonie stevig gelegd. Studies als die van Yaël Dagan zijn belangrijk omdat ze de nrf-mythe tegelijkertijd onderbouwen en problematiseren. Zo blijkt dat het abstracte ideaal van een ‘littérature pure’ binnen de na-oorlogse context een heel concrete en subversieve lading krijgt. Een detailanalyse van een bepaalde episode uit de tijdschrifthistorie kan dus aantonen in welke opzichten de nrf zich van andere tijdschriften onderscheidde, maar het brengt ook de interne strubbelingen en tegenstrijdigheden aan het licht.
In de vele artikelen en symposiumbijdragen die afgelopen jaar aan het nrf-jubileum werden gewijd, klonk vaak een zekere nostalgie door naar het roemrijke verleden waarin een literair tijdschrift nog een vooraanstaande positie kon innemen in het publieke debat. Volgens die opvatting wordt de literaire autonomie die de kern van de nrf-identiteit uitmaakt tegenwoordig ernstig bedreigd door de commercialisering van het literaire bedrijf, waar een grote onderneming als Gallimard zich onmogelijk aan kan onttrekken. In die omstandigheden is het eigenlijk een wonder dat de oude dame de honderd
| |
| |
jaar heeft gehaald en dat haar verjaardag zo uitbundig is gevierd. Het bewijst eens te meer hoe sterk de nrf-mythe in het culturele geheugen van de Fransen is verankerd.
·> maaike koffeman is docent Literatuurwetenschap aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
| |
Besproken publicaties:
La Nouvelle Revue Française, november 1908 en februari 1909 (facsimile). isbn 978-2-07-012534-0, 200 p. € 15. |
|
La Nouvelle Revue Française no. 588: ‘Le Siècle de La nrf’, februari 2009. isbn 978-2-07-012428-2, 400 p. € 19,50. |
|
Louis Chevaillier (red.), L'Oeil de la nrf. Cent livres pour un siècle. Paris: Gallimard (Folio), 2009. isbn 978-2-07-036109-0, 351 p. € 7. |
|
Alban Cerisier, Une histoire de La nrf. Paris: Gallimard, 2009. isbn 978-2-0701-2255-4, 624 p. € 25. |
|
Yaël Dagan, La Nouvelle Revue française entre guerre et paix: 1914-1925. Paris: Tallandier, 2008. isbn 978-2-8473-4524-7, 425 p. € 22. (Bijlagen op http://www.tallandier.com/368-annexes.pdf) |
|
Claude Martin, Table et index de La Nouvelle Revue Française de 1908 à 1943. Paris: Gallimard, 2009. isbn 978-2-07-012423-7, 757 p. € 45. |
| |
Tentoonstellingscatalogi:
En toutes lettres. Cent ans de littérature à la Nouvelle Revue Française. Paris: Gallimard, 2009. isbn 978-2-07-012480-0, 109 p. € 32. |
|
‘Jacques Rivière, L'homme de barre de La Nouvelle Revue Française, 1909-1925.’ Bulletin des Amis de Jacques Rivière et d'Alain-Fournier no. 122, 2009. 135 p. € 25. |
| |
Andere relevante publicaties:
‘La Nouvelle Revue Française in the Age of Modernism.’ Themanummer Romanic Review no. 99: 1-2, 2008. |
|
‘La Nouvelle Revue Française: La banque centrale de la République des Lettres a cent ans.’ Themanummer Etudes littéraires, winter 2009. |
|
‘L'épistolaire à la Nouvelle Revue Française (1909-1940.’ Themanummer Epistolaire no. 34, 2008. |
|
La Place de la nrf dans la vie littéraire du XXe siècle: 1908-1943. Paris: Gallimard, 2009. isbn 978-2-07-012703-0, 576 p. € 21. Congresbundel Fondation des Treilles (16-21 maart 2009). |
| |
| |
| |
Sjoerd van Faassen en August Hans den Boef (eds), Het pseudo moderne nevens het ware. De briefwisseling van de architect J.J.P. Oud met Jozef Peeters en Michel Seuphor, redacteuren van het constructivistische tijdschrift Het Overzicht, 1921-1925. Antwerpen: Zacht Lawijd / Garant Uitgevers, 2008. isbn 978-90-441-2420-0, 189 p. € 19,90
·> Matthijs de Ridder
Het literair-historische tijdschrift Zacht Lawijd is al enkele jaren een van de meest informatieve tijdschriften van de neerlandistiek. Niet zelden worden er belangwekkende artikelen gepubliceerd over schrijvers en boeken die in de loop van de geschiedenis in de vergetelheid zijn geraakt, of over nog onbekende elementen uit het leven of werk van canonieke auteurs. Het is met andere woorden de thuishaven van de ‘vorsers’, onderzoekers die zich toeleggen op het ontginnen van archieven. Vaak met opmerkelijke, ‘nieuwe’ verhalen over de literatuur die we zo goed dachten te kennen tot gevolg.
Sinds de jaargang 2004-2005 beperkt de redactie van Zacht Lawijd zich bovendien niet alleen tot het verzamelen van artikelen, maar lanceert ze ook zelf kleine onderzoeksprojecten. Dat heeft tot nu toe themanummers over grote uitgevers opgeleverd - Geert van Oorschot (jaargang 4, nummer 2), Bert Bakker (jaargang 7, nummer 1) en binnenkort Reinold Kuipers - alsmede speciaalnummers die in het teken stonden van individuele schrijvers - Maurice Roelants (jaargang 5, nummer 3) en Michel Seuphor (jaargang 8, nummer 3). Dat zijn bijna altijd afleveringen die in menige bibliotheek in tweevoud worden aangekocht. Een keer als onderdeel van het tijdschrift en een keer als boek.
De redactie heeft echter terecht geoordeeld dat dit nog niet genoeg is. Soms dienen zich immers onderwerpen aan die zich niet laten vangen in een artikel van tussen de 3000 en 7000 woorden. Af en toe vraagt het bronnenmateriaal er simpelweg om, in zijn totaliteit beschikbaar te worden gesteld. De tot voor kort nog onbestudeerde briefwisseling tussen de Nederlandse architect J.J.P. Oud en de Vlaamse redacteuren van het avant-gardistische tijdschrift Het Overzicht, Jozef Peeters en Ferdinand Berckelaers, alias Michel Seuphor, bleek zo'n geval. Eind 2008 verscheen deze correspondentie onder de titel Het pseudo moderne nevens het ware, onder redactie van Sjoerd van Faassen (Zacht Lawijd-redacteur en hoofd collecties van het Letterkundig Museum in Den Haag) en August Hans den Boef (schrijver en medewerker van de Hogeschool van Amsterdam), als extra uitgave van Zacht Lawijd.
Er kan moeilijk beweerd worden
| |
| |
dat de 87 brieven die van deze correspondentie bewaard bleven literaire pareltjes zijn, of dat ze anderszins een niet-gespecialiseerd publiek zullen aanspreken. Daarvoor zijn de epistels die van Antwerpen naar Rotterdam en vice versa werden gestuurd te zakelijk en te afstandelijk. Ze handelen vaak over een mogelijke bijdrage van Oud aan Het Overzicht en over de penibele financiële situatie van dit tijdschrift waardoor het niet in staat bleek om clichés (negatieven) te laten maken van de ontwerpen van Oud. Een groot deel van dit boek handelt dus eigenlijk over de moeizame samenwerking tussen een Nederlandse architect die langzaam naam aan het maken is en twee ambitieuze Vlaamse modernisten die niets liever willen dan de moderne kunststromingen te documenteren. Niet dat er sprake is van onwil. Oud lijkt - anders dan Theo van Doesburg, die niet bijzonder onder de indruk was van de Vlaamse avant-garde - de twee Antwerpse tijdschriftenmakers genegen, maar lange tijd blijft het vooral bij vage beloftes die vaker worden gebroken dan nagekomen. De aanhouder wint echter en uiteindelijk verschijnen er een reeks aforismen en enkele ontwerpen van Oud in het tijdschrift van Peeters en Seuphor. Bovendien houdt Oud in 1924 na bemiddeling van Peeters een lezing in het Antwerpse atheneum, ontwerpt hij in hetzelfde jaar het omslag van het eenentwintigste nummer van Het Overzicht en zorgt de architect er een paar maanden later op zijn beurt voor dat Peeters een niet al te succesvolle tentoonstelling kan houden in Rotterdam. Geen van de gebeurtenissen lijkt erg invloedrijk te zijn geweest.
Veel spanning valt er dus niet te rapen in deze briefwisseling. Toch is ze ook niet zonder belang. Al blijven grote ontboezemingen uit en worden er geen belangrijke kunsttheoretische discussies uitgevochten, de brieven geven wel een beeld van de dagelijkse realiteit van een periode die al te vaak wordt geromantiseerd. Netwerken, netwerken en nog eens netwerken lijkt het devies te zijn geweest van de Laaglandse avantgardist. De grote ‘ontdekking’ van deze correspondentie heeft dan ook nauwelijks betrekking op de architectuur van Oud of de poëticale opvattingen van Peeters en Seuphor, maar op de haast stuitende kleinschaligheid van de later zo invloedrijke stroming. Afgezien van de relatief succesvolle Congressen voor Moderne Kunst, waar Peeters en Oud elkaar in 1921 hebben ontmoet, gaat het om lezinkjes op middelbare scholen, tentoonstellingen in achterafzaaltjes en tijdschriften met lage oplages.
Des te opmerkelijker is het dan ook dat vooral Peeters en Seuphor (Oud genoot veel meer bekendheid in de eerste helft van de jaren 1920) zich
| |
| |
ondanks hun marginale positie zo gemakkelijk leken te kunnen bewegen in het internationale veld. Misschien was het wel juist omdat de avant-garde zo marginaal was dat onderlinge contacten - voorhoedestrijders onder elkaar - zo gemakkelijk gelegd konden worden. Tijdens een kort bezoek aan Berlijn, het mekka van de avant-gardekunst, ontmoetten Peeters en Seuphor in 1923 een groot deel van de daar aanwezige kunstenaars. Ze bezochten Der Sturm, maar gingen even goed naar de concurrerende Novembergruppe, ze zochten er contact met de Hongaren rond het tijdschrift Ma en meerden aan bij het Duitse filiaal van het futurisme, waar ze niet alleen de plaatselijke agitator Ruggero Vasari ontmoetten, maar ook de opperfuturist Filippo Tomasso Marinetti. Uit een groot deel van deze ontmoetingen zijn ook weer briefwisselingen gegroeid, die elders zijn en worden bestudeerd. Bovendien fungeerde Peeters in dit geval als doorgeefluik. Op het moment dat ook Oud een reis naar Berlijn zou ondernemen, had hij een lijst namen en adressen op zak die hij van zijn Antwerpse kunstbroeder had gekregen.
Het pseudo moderne nevens het ware legt een klein deel van een wijd vertakt avant-gardistisch netwerk bloot en laat bovendien zien dat daar - in het onophoudelijke netwerken - een heel belangrijke sleutel tot de studie van de internationale avant-garde ligt. Dat Van Faassen en Den Boef zich in hun inleiding en annotaties vooral hebben geconcentreerd op de noodzakelijke achtergrondinformatie en deze observatie aan anderen hebben overgelaten, doet eigenlijk niets af aan deze uitgave. Een bronnenuitgave als deze vraagt immers om nadere studie en andere interpretaties. Ze heeft als voornaamste doel dat ze minder voor de hand liggend archiefmateriaal beschikbaar maakt voor en onder de aandacht brengt van onderzoekers en geïnteresseerde lezers. Hopelijk is Het pseudo moderne nevens het ware dan ook de eerste in een lange reeks ‘extra uitgaven’ van Zacht Lawijd.
·> matthijs de ridder is verbonden aan het L.P. Boon-documentatiecentrum (isln) van de Universiteit Antwerpen en promoveerde onlangs op een proefschrift over de activistische tegentraditie in de Vlaamse letteren.
| |
| |
| |
Liselotte Vandenbussche, Het veld der verbeelding. Vrijzinnige vrouwen in Vlaamse literaire en algemeen-culturele tijdschriften (1870-1914). Gent: kantl, 2008. isbn 978-90-72474-79-7, 515 p. € 30
·> Lotte Jensen
‘Ik houd mij voortaan buiten alle recensie-geschrijf’. Tot deze opmerkelijke conclusie komt de schrijfster Hélène Swarth in 1890. Ze neemt zich voor om geen kritieken meer te schrijven, omdat ze geen vijanden wil maken in de literaire wereld. Ze deed het recenseren aanvankelijk met plezier, maar er kleefden teveel nadelen aan: ‘Ik krijg soms dolle lust om critiek te schrijven, maar daar is zóóveel tegen!’ Enkele jaren eerder had ze een negatieve recensie gepubliceerd van een nieuw werk van Marie Boddaert en dat was haar duur komen te staan: Boddaert was er uiterst verbitterd over en stelde zich vijandig op tegenover Swarth.
Swarth is een van de vele schrijfsters die aan bod komen in de dissertatie van Liselotte Vandenbussche, die in 2008 aan de Universiteit Gent promoveerde. In Het veld der verbeelding analyseert zij het aandeel, de receptie en het literair-sociale gedrag van vrijzinnige vrouwen in Vlaamse literaire en algemeen-culturele tijdschriften in de periode 1870-1914. Swarth had weliswaar de Nederlandse nationaliteit, maar verbleef geruime tijd in Vlaanderen - vandaar dat ook zij ruimschoots aandacht krijgt. Hetzelfde geldt voor de schrijfster en journaliste Dien Logeman-van der Willigen, die zich met name als vertaalster van Scandinavische literatuur manifesteerde. Daarnaast passeren tal van bekende en minder bekende Vlaamse schrijfsters de revue, zoals Maria van Ackere-Doolaeghe, Johanna Courtmans-Berchmans, Rosa de Guchtenaere, Virginie Loveling, Rosalie Loveling, Paula Sleeckx. Vandenbussche gaat onder meer na in welke tijdschriften zij publiceerden en wat deze publicaties betekenden voor hun status als schrijfster. Vandenbussche onderzocht daartoe een corpus van honderd liberale en neutrale literaire en algemeen-culturele tijdschriften en verstrekt veel gegevens over deze tijdschriften. Alleen daarom al is het boek een aanwinst voor de tijdschriftstudies.
De titel, Het veld der verbeelding, verraadt wie de belangrijkste theoretische leidsman van Vandenbussche is: Pierre Bourdieu. Diens veldtheorie en kernbegrippen als habitus, kapitaal en disposities, worden omstandig toegelicht in de inleiding van het boek en vormen het kader van waaruit alle bevindingen worden gepresenteerd. Daarna volgen drie delen. Het eerste deel bevat een bespreking, gegroepeerd naar tijdschrift en periode, van de publicaties van
| |
| |
vrouwen én de receptie van het werk van vrouwen in de desbetreffende bladen. Het levert een vracht aan nieuwe gegevens op, waar veel speurzin aan ten grondslag ligt. Door het aandeel van vrouwelijke auteurs en de receptie van hun werken gelijktijdig te bespreken ontstaat echter een wat diffuus geheel, dat bovendien opsommerig aandoet. Wellicht was het inzichtelijker geweest deze twee thema's separaat te behandelen. Dat de auteur mogelijk wat heeft geworsteld met de presentatie van de grote hoeveelheid gegevens, straalt af van de taai aandoende titel van dit deel: ‘het literaire veld doorploegd’. Het tweede en derde deel, waarin de schrijfsters zelf centraal staan, komen naar mijn smaak beter uit de verf. In het tweede deel analyseert Vandenbussche de soorten kapitaal (economisch, cultureel en sociaal kapitaal) die de loopbaan van schrijfsters hebben beïnvloed en het netwerk waarin zij functioneerden. In het derde deel neemt zij de literaire strategieën van drie schrijfsters onder de loep: Virginie Loveling (1836-1923), Hélène Swarth (1859-1941) en Fanny Delvaux (1879-1944).
Aardig zijn de talrijke citaten waaruit blijkt hoezeer financiële overwegingen een rol spelen in de keuzes die schrijfsters in het algemeen maken. Logeman-van der Willigen stuurde haar bijdragen bijvoorbeeld liever naar Onze Eeuw dan Dietsche Warande en Belfort, omdat dat meer geld opleverde: ‘O.E. betaalt me zooveel meer + ik heb mijn zuur verdiend geld veel te hard noodig om te weelderig met mijn tijd + mijn verdiensten om te springen’. Vandenbussche constateert verder dat de door haar besproken vrouwen niet door een hecht netwerk waren verbonden. De meesten werden omringd door mannelijke auteurs en investeerden veel in die contacten. Ik vraag mij af of het beeld er wellicht anders uit zou hebben gezien, wanneer ook de vrouwenbladen, het ontstaan van een vrouwenbeweging en de buitenlandse contacten in de netwerkanalyse betrokken zouden worden. Regelmatig vallen namelijk de namen van Duitse en Nederlandse schrijfsters in het Vlaamse tijdschriftencircuit. Voor wat betreft de Nederlandse schrijfsters: Betsy Perk, vaandeldraagster van de vrouwenemancipatie in Nederland en oprichtster van het emancipatoire blad Onze Roeping (1870-1873), verleent geregeld haar medewerking aan Vlaamse literaire en algemeen-culturele tijdschriften. Haar werk wordt bovendien veelvuldig besproken. Ook de naam van Mevr. Z(waardemaker-Visscher) duikt op, een fervente voorvechtster van een betere juridische positie van gehuwde vrouwen.
Informatief voor iedere tijdschriftonderzoeker zijn ten slotte de bijlagen.
| |
| |
Met name bijlage 4, een inventarisatie van de bijdragen van schrijfsters aan Vlaamse literaire en algemeen-culturele tijdschriften, trekt de aandacht. Er staan vrolijkmakende en huiveringwekkende titels in van bladen die nog liggen te wachten op nader onderzoek, zoals De Blauwvoet (1910-1911), De Boomgaard (1909-1911), De Distel (1906-1907), De Eikel (1880), Germania (1898-1905), De Jonge Kater
(1899-1900) en De Zweep (1869-1959). ·> lotte jensen is universitair docent Oudere Nederlandse Letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
| |
Viktoria E. Franke, Een gedeelde wereld? Duitse theologie en filosofie in het verlichte debat in Nederlandse recensietijdschriften, 1774-1837, Amsterdam & Utrecht, apa-Holland Universiteits Pers, 2009, 303 p. isbn 978 90 302 1276 8. € 46
·> Peter Altena
In de Europese geleerde wereld waren de Nederlanders omstreeks 1750 niet langer toonaangevend. Een snelle blik over de oostgrens leerde dat het nog achterlijker kon. Halverwege de eeuw waren voor Nederlanders Duitser en domkop nog synoniem, zo herinnerden Wolff en Deken zich in 1782. In het jaar dat de schrijfsters dat publiekelijk memoreerden, waren de bordjes verhangen: een heuse ‘Deutsche Welle’ had in de voorafgaande decennia bezit genomen van de Nederlandse culturele wereld, Duitse filosofen en romanschrijvers wisten in Nederland de gevoelige snaren van lezers beter te raken dan hun Nederlandse collega's. Het vaderlandse zelfvertrouwen liep een zichtbare deuk op toen de domme buren van weleer in Europa het voortouw namen.
Een enkele scherpzinnige Duitser - de naam van Heinrich Heine valt hierbij steevast ten onrechte - veroorloofde zich zelfs de boutade dat hij in geval de wereld ten onder zou gaan naar Nederland uit zou wijken omdat daar alles een halve eeuw later gebeurde. In Duitsland hadden rond 1800 bijvoorbeeld de Nederlandse ‘Geestelijken in het vak Theologie’ de reputatie ‘eene halve eeuw ten achteren’ te zijn. Of dat ook zo was, zei de recensent van het tijdschrift Schouwburg van in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde graag in het midden te willen laten. Als vaderlandslievende mannen zoiets pijnlijks in het midden laten, bevestigen zij de juistheid ervan.
Mensen en culturen namen en nemen elkaar de maat: de een loopt voor, de
| |
| |
ander achter, maar waar de maat van de meter onomstreden is, is het met het meten van culturen en mensen heel wat ingewikkelder. Soms lijkt het voldoende om te zeggen dat er van voorsprong of achterstand sprake is. Bewijs is moeilijk te geven en wordt dan ook meestal niet gegeven.
Onmiskenbaar was er in de tweede helft van de achttiende en de eerste decennia van de negentiende eeuw in de verhouding tussen de Republiek en de Duitse landen een en ander veranderd. Het aanzien dat beide landen, beide op zoek ook naar een grotere staatkundige eenheid, in het buitenland genoten was sterk gewijzigd. In tal van steden in Duitsland, in Berlijn, Göttingen, Hamburg, Jena, Osnabrück, Weimar werd aansluiting gevonden met de Europese Verlichting, in tal van Nederlandse steden ging die aansluiting naar het schijnt langzaam verloren.
Dergelijke overwegingen dringen zich op bij de lectuur van de dissertatie van Viktoria E. Franke, Een gedeelde wereld? Duitse theologie en filosofie in het verlichte debat in Nederlandse recensietijdschriften. 1774-1837. Het onderzoek van Franke, waarop zij in april 2009 aan de Nijmeegse universiteit promoveerde, maakte deel uit van een NWO-project. In dat project, waarin behalve de Nijmeegse ook de Groningse universiteit participeerde, stond de culturele invloed van de Duitse landen in Nederland centraal. Een belangwekkend thema.
In het onderzoek van Franke gaat het om de debatten over de neologie en het Kantianisme in enkele Nederlandstalige recensietijdschriften. Het betreft bewegingen in theologie en filosofie die beide kennelijk van onverdacht Duitse en moderne snit zijn. Bij de karakterisering van neologie wordt een zeer rekkelijke opvatting gevolgd: neologie is volgens Franke protestantse theologie met een verlicht karakter. Bij de bepaling van wat Kantianisme is, maakt Franke het de lezer ogenschijnlijk wat gemakkelijker: het denken van Immanuel Kant.
Het ligt voor de hand om aan de hand van recensietijdschriften de ontvangst van de nieuwe theologie en filosofie te volgen, tijdschriften waren (en zijn) immers de seismografen van het eigentijdse denken. Al zijn die seismografen dan niet altijd goed afgesteld.
In een verhelderend en betrekkelijk vlot geschreven eerste hoofdstuk staat Franke stil bij de theorie van het recenseren en bij de veranderingen in de recensiepraktijk ‘hüben und drüben’. Zij ziet bij die veranderingen een vitale rol weggelegd voor de Allgemeine Literatur-Zeitung, die de recensie allengs zou hebben hervormd van een onpartijdig en vooral informatief uittreksel in een betoog, dat de lezer wilde uitdagen tot
| |
| |
een zelfstandig oordeel, tot mondigheid dus. Franke overtuigt daarbij niet altijd, zeker niet waar het gaat om ‘ideologische complexen’ en veranderingen in de ‘publieke ruimte’, maar haar stellingen zijn de moeite waard en prikkelen tot nader onderzoek.
In het tweede en derde hoofdstuk wordt het eigenlijke onderzoek gepresenteerd: de weergave van het debat over neologie en Kantianisme in een drietal Nederlandstalige tijdschriften: de Nederlandsche Bibliotheek (1774-1788 en de opvolger Vaderlandsche Bibliotheek (1789-1811)), de Schouwburg van in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde (1805-1810) en de Recensent, ook der Recensenten (1806-1850). Eerlijk gezegd heeft het me verbaasd dat de Vaderlandsche Letteroefeningen, ontegenzeglijk het leidinggevende recensietijdschrift in Nederland, niet een van de drie was.
Het woord ‘debat’ lijkt een hyperbool voor de nu en dan rommelige en toevallig ogende ontvangst van werken van Duitse theologen en filosofen in Nederland. Op wat de recensenten schreven, volgde zelden reactie en van een waarachtig debat is dan ook slechts bij uitzondering sprake. Bij de beschrijving van de ontvangst van de neologie wreekt zich bovendien het nogal diffuse karakter van de beweging. Wie over een zelfstandige en denkende geest beschikte én een afkeer van taboes had, behoorde al tot de neologen. Een bont gezelschap, dat in de beschrijving van Franke die ongeregeldheid als kenmerk behoudt.
Veel duidelijker is haar beschrijving van de discussie over het Kantianisme. Vindingrijk, misschien te vindingrijk is haar bewering dat de oprichters van het tijdschrift Recensent, ook der Recensenten het blad in 1806 ‘een impliciet Kantiaanse signatuur’ verschaften. Die signatuur blijkt volgens Franke onder meer uit de onwil van het blad om de bezwaren van de vijanden van Kant geheel te delen, maar veel meer dan een voorkeur voor matiging in de toon, meer dan matheid en Hollandse halfheid kan ik er niet in ontdekken. Ook veronderstelt Franke soms te vlot dat de Kantiaan Jan Kinker voor bepaalde recensies verantwoordelijk is geweest.
Een bijzondere paragraaf wijdt Franke aan de ‘wegen van cultuurtransfer’. Woorden als ‘cultuurtransfer’ mogen dan wel behoren tot het ‘patois’ van de academische geleerdheid, erg verhelderend of raak is het gebruik ervan hier niet. Het gebruik van dergelijke ‘nieuwspraak’ misstaat daarbij in de zo levendige beschrijving van een intrigerend netwerk van mannen die de grenzen van taal en land verkenden en overschreden. Het koor van culturele grensgangers verdient uitbreiding met de namen van Frans Hemsterhuis, Jus- | |
| |
tus Möser, August Wilhelm Schlegel, Jan van Geuns, Georg Forster en de schilder Johann Friedrich August Tischbein, om slechts enkelen te noemen.
Met haar onderzoek heeft Franke een beschrijving gegeven van de ontvangst van twee belangwekkende Duitse bewegingen in theologie en filosofie in het langzamerhand ‘verdommend’ Nederland. Die beschrijving is lang niet altijd helder, wél nauwgezet en zij prikkelt nu en dan tot tegenspraak en nader onderzoek. De Nederlandse ontvangst van Duitse theologie en filosofie lijkt in het onderzoek van Franke geheel los te staan van de politieke en staatkundige ontwikkelingen: in de roerigste jaren in de Nederlandse geschiedenis - burgeroorlog, revolutie, oorlog, bezetting - vertoont het debat over neologie en Kantianisme zo gelijkenis met de discussie over nieuwe ontwikkelingen in de damsport ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Het volstrekt negeren van de ‘buitenwereld’ doet geen recht aan de betekenis daarvan voor het verlichte debat. In de Republiek politiseerden de preken onder invloed van de polarisatie tussen patriotten en prinsgezinden, verscheen er met de komst van de Fransen een welhaast seculiere revolutionaire godsdienst op het toneel, werd de scheiding van kerk en staat geregeld en in 1798 een radicale grondwet aanvaard. Door het veronachtzamen van de politieke werkelijkheid raakt het verlichte debat nu verzeild in een luchtledig, waar het destijds waarachtig niet in verkeerde. Het aan Habermas ontleende begrip ‘publieke ruimte’ wordt wel te pas en te onpas gebruikt, maar veel verheldert dit mantra niet.
De vasthoudendheid van Viktoria Franke verdient grote bewondering. Het door haar in beeld gebrachte debat is taai en lang niet altijd gemakkelijk te doorgronden. Al die varianten van neologie en Kantianisme moeten haar nu en dan tot wanhoop hebben gedreven. Die wanhoop lijkt monter bestreden, wat een prestatie van formaat is. Haar neiging om geciteerde tekstfragmenten ook nog eens in samenvatting te parafraseren beviel me minder: het vertraagt de lectuur nodeloos. Het boek had voorts gewonnen bij een wat strenger redactie, die de tekst niet alleen van spelfouten en germanismen had gezuiverd, maar die de tekst ook levendiger had kunnen maken.
Intussen ligt er wel een bruikbaar fundament voor de nadere geschiedschrijving van de Duits-Nederlandse ontwikkelingen in de periode 1750-1850.
·> peter altena is als leraar Nederlands werkzaam in het middelbaar onderwijs en schrijft over de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Een proefschrift over leven en werk van Gerrit Paape nadert voltooiing.
|
|