Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2009 (nrs 25-26)
(2009)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
‘De opgeworpen rechtbank der publieke opinie.’
| |
[pagina 55]
| |
De Portugees-Joodse leerling van Willem Bilderdijk had zich in 1822 openlijk tot het orthodoxe Christendom bekend. Hij werd een van de woordvoerders van het Reveil. In die internationale opwekkingsbeweging van het orthodox-christelijke denken in het negentiende-eeuwse Europa speelden mannen en vrouwen uit het chique Amsterdamse burgermilieu een belangrijke rol. Da Costa werd mede-oprichter-redacteur van het Amsterdamse weekblad Nederlandsche stemmen over godsdienst-, staat-, geschied-, en letterkunde. Het eerste nummer verscheen op 3 mei 1834 en het laatste in 1838. In dit tijdschrift werden de bezwaren tegen de geest der eeuw verder uiteengezet. Zijn jonge mede-redacteuren, Amsterdammers uit de hoogste burgerlijk-kosmopolitische milieus, waren Willem de Clercq, Hendrik Jacob Koenen en Anne Maurits Cornelis van Hall.Ga naar eind2. De Nederlandsche Stemmen waren een opvolger van Groen van Prinsterers Nederlandsche Gedachten, die van 1829 tot 1832 werden uitgegeven. Daarin publiceerde de Haagse ambtenaar zijn analyses van de politieke situatie (ondermeer de Belgische Revolutie). Het blad verdween door een gebrek aan steun, maar misschien ook door Groens teleurstelling over de scheuring van het Koninkrijk. Gebrek aan steun deed mogelijk ook de tweede poging om het Reveil een periodieke stem te geven te gronde gaan.Ga naar eind3. Daarmee raken we direct aan een wetmatigheid van het tijdschriftwezen: ook tijdschriften die in de achttiende eeuw verschenen bestonden vaak maar tijdelijk.Ga naar eind4. Die tijdelijkheid lijkt een commerciële problematiek te zijn (een gebrek aan kopers), maar is verbonden met een tweede wetmatigheid: de band tussen tijdschrift en beweging. Het oprichten van een tijdschrift kan gezien worden als onderdeel van pogingen een sociale, politieke of religieuze beweging te institutionaliseren. De levensloop van het tijdschrift is dan niet alleen verbonden met een economische cyclus, maar ook met de levensloop van een beweging. Sommige bewegingen raken immers wel geïnstitutionaliseerd en bieden daardoor een basis voor een tijdschrift. Andere worden gemainstreamd of vallen juist uiteen wegens gebrek aan steun of door interne verdeeldheid, en dan vervalt ook de basis voor het tijdschrift. Da Costa legde met zijn bezwaren tegen de publieke opinie verschillende principes van de relatie tussen publieke opinie en tijdschriften bloot, en over die relatie gaat het in dit artikel. Daarbij staat de vraag centraal hoe fundamenteel de verbintenis tussen publieke opinie en tijdschrift is en wordt be- | |
[pagina 56]
| |
toogd dat die relatie niet essentieel maar contingent is. Contingent, omdat publieke opinie en communicatie wel fundamenteel met elkaar verbonden zijn, maar er geen specifiek historisch communicatiemiddel (bijvoorbeeld de drukpers) bestaat dat meer of minder met het bestaan van de publieke opinie samenhangt, zoals wel is gedacht. | |
Publieke opinie: een instabiel begripDa Costa keerde zich in zijn pamflet heftig tegen Verlichtingsdenkers die de publieke opinie in de achttiende eeuw als de belangrijkste autoriteit in het bestuur van de samenleving waren gaan beschouwen.Ga naar eind5. Het idee van de publieke opinie als rechtbank of tribunaal gaat daar op terug. De publieke opinie neemt volgens die opvatting het optreden van overheidspersonen (en andere autoriteiten) waar en velt daarover een oordeel. Om deze filosofie in diskrediet te brengen haalde Da Costa een retorische truc uit die kenmerkend is voor de manier waarop discussies gevoerd worden. Hij overdreef het standpunt van de tegenstander, en maakte er een karikatuur van. Zo kon hij, mits zijn publiek de truc niet zou doorzien, gemakkelijker zijn gelijk halen. Helemaal tegen de hoge en nogal elitaire Verlichtingsidealen in deed Da Costa alsof hun publieke opinie samenviel met het ‘eigen gevoelen’ van het volk. Waar Da Costa met de Verlichtingsfilosofen instemde dat het bestuur van een land gebaseerd moet zijn op oordelen over het welbegrepen belang van het volk, deed hij het voorkomen alsof zijn tegenstanders het volk zelf die oordelen wilden laten vellen. Dat zoiets onmogelijk kon, werd waarschijnlijk onder zijn publiek als een gegeven beschouwd. Het is een opvatting die ook in de democratische wereld nog altijd sterk leeft. Een van de redenen waarom het volk zelf volgens Da Costa die oordelen helemaal niet kon vellen is gelegen in het gemak waarmee het zich liet verleiden. Daarna voerde hij dan een principe aan dat wèl door zijn tegenstanders werd verdedigd, namelijk de vrijheid van drukpers. Hij voegde daar, sprekend van ‘onbeperkte vrijheid’, wel een adjectief aan toe dat zeker veel controversiëler was dan hij suggereert. Toch zullen veel van zijn tegenstanders de publieke opinie inderdaad in nauw verband hebben gebracht met de drukpers. Da Costa's evaluatie van die drukpers valt niet in haar voordeel uit, maar nog minder in het voordeel van de publieke opinie. Die opinie zou volgens hem slechts | |
[pagina 57]
| |
‘de geliefkoosde meeningen [volgen] van zommige roemzuchtige woelgeesten of fortuinzoekers, wier gevaarlijke invloed de publieke opinie verleidt, verderft, en medesleept’. De woelgeesten onder Da Costa's dagbladschrijvers zijn partijdig (en hebben dus niets met het algemeen belang uitstaande). Anderen, de fortuinzoekers, laten zich tegen betaling inzetten om hun verderfelijke invloed nog enigszins te corrigeren. Een deel van zijn kritiek was - dat gaf hij zelf in een bijzin eigenlijk toe - een gevecht van Don Quichote. Het was immers helemaal niet mogelijk om ‘die zoogenaamde publieke opinie’ of dat gevoelen van het volk te kennen. Daar had Da Costa een punt dat zijn tegenstanders trouwens grif beaamd zouden hebben. De grap is dat Da Costa daardoor ook zelf natuurlijk helemaal niet kon weten of dat publiek wel zo gemakkelijk de mening van de pers volgde. In de sociale psychologie en de communicatiewetenschappen was deze opvatting bekend als de injectienaaldtheorie.Ga naar eind6. Ze stelt ‘wetenschappelijk’ niet veel meer voor, maar veel mensen die zo hun twijfels hebben bij de rationaliteit van het grote publiek (maar natuurlijk niet van zichzelf) hangen haar nog altijd aan. Da Costa kon natuurlijk niet weten dat een eeuw na zijn Bezwaren de representatieve opiniepeilingen ontwikkeld zouden worden. Daarmee waren collectieve meningen wel degelijk (tot op zekere hoogte) te meten.Ga naar eind7. Misschien doet dat er ook helemaal niet toe. Da Costa geloofde vermoedelijk helemaal niet dat regeringen zich werkelijk door het hele volk lieten leiden. Hij reduceerde zijn publieke opiniebegrip immers vrij snel tot de schrijvers van periodieken, of dagbladschrijvers, zoals hij ze noemt. Daarmee benaderde hij inderdaad de klassieke Verlichtingsutopie. Die zag in de drukpers het ideaal van geïnformeerde oordeelsvorming uitgedrukt en vereenzelvigde haar met de publieke opinie. Da Costa's geschil met prototypische Verlichtingsdenkers was dat hij niet geloofde dat in die periodieken de juiste (op hogere waarheden gebaseerde) oordelen konden worden gevormd.Ga naar eind8. Zo bracht hij toch een sterk venijn aan in zijn aanval op de rol die Verlichtingsdenkers aan de publieke opinie en aan de drukpers toeschreven. Want het is natuurlijk zeer twijfelachtig in hoeverre zelfs die tot de drukpers verkorte publieke opinie invloed had op de besluiten van de koning, zijn ministers, en andere overheidspersonen. Hij schreef bovendien in een land dat nog ver van een stelsel van algemeen kiesrecht verwijderd was. Vooral mannen uit de klasse waartoe Da Costa zelfbehoorde hadden politieke rech- | |
[pagina 58]
| |
ten. Het is verder typerend voor zulke aanvallen op de (vermeende) status quo dat Da Costa en zijn voorhoede van conservatieve medestanders zich alle recht aanmatigden om schotschriften en tijdschriften te publiceren die duidelijk bedoeld waren om de mening van het Nederlandse publiek te beïnvloeden. Daarmee impliceerde hij dat zijzelf natuurlijk geen woelgeesten of fortuinzoekers waren. Het feit dat zij werden uitgescholden als Bilderdijkiaan en Dacostiaan toont trouwens aan dat zij zich net zo min als wie dan ook boven het verwijt van partijzucht konden verheffen. Het is een verwijt dat ook altijd maatschappijkritische bewegingen treft die publiciteit zoeken en zich organiseren.Ga naar eind9. Het ware venijn zit dan ook in het zwijgen van Da Costa over de identiteit van het publiek van de drukpers die hij zo over de hekel haalt. Dat bestond waarschijnlijk uit dezelfde mensen die overal in het land de besturen bevolkten, en die zich verlicht achtten. Kortom, dat was Da Costa's eigen burgermilieu, en opnieuw zeker niet de hele bevolking. Als zij die wispelturige en beïnvloedbare lezers waren die hij in het vizier had, dan kan dat ook weer de agressieve reactie op zijn optreden verklaren.Ga naar eind10. Dat Da Costa voor het polemisch moment de publieke opinie gelijk kon stellen aan het algemeen gevoelen wijst dus op een fundamentele instabiliteit in het begrip zelf, want aan wie en aan wat refereren de begrippen ‘publiek’ en ‘opinie’ eigenlijk?Ga naar eind11. Een halve eeuw eerder bijvoorbeeld, op 23 juli 1762, schreef de beroemde Verlichtingsauteur Belle van Zuylen in een brief aan Constant d'Hermenches (ik geef de Nederlandse vertaling): De weg die ik gekozen heb om je deze brief te bezorgen, laat me wat dat betreft zonder vrees, en wat de welvoegelijkheid aangaat, die is toch alleen maar gebaseerd op de publieke opinie en ik zie er dus geen groot kwaad in haar geweld aan te doen, zolang het de deugd niet schaadt en de goede orde niet verstoort.Ga naar eind12. Aangezien zij welgevoegelijkheid en publieke opinie met elkaar in verband bracht is het waarschijnlijk dat de aristocrate hiermee niet op de hele bevolking doelde, maar eerder op de kringen waarin ze was opgegroeid. Haar gebruik van het begrip laat zien hoezeer het in de achttiende eeuw met smaak, oordeelsvorming, veroordeling en sociale controle werd geassocieerd.Ga naar eind13. Van Zuylen zag de publieke opinie als een rechtbank die ook het individu ter | |
[pagina 59]
| |
verantwoording riep. De verhulde sociaal-culturele identiteit van het publiek is kenmerkend voor het begrip. We kunnen er echter vanuit gaan dat het in dit geval de welgevoeglijken betrof. De anderen behoorden voor Van Zuylen en Da Costa tot de onzichtbaren. Een vergelijkbaar voorbeeld van de instabiliteit van het opiniebegrip vinden we in de befaamde lezingenreeks van Groen van Prinsterer uit de winter van 1845-'46. De teksten werden in 1847 uitgegeven als Ongeloof en Revolutie. In zijn aanval op het liberalisme schakelt Groen in één ademtocht de rechtbank der publieke opinie bijna gelijk aan de periodieke drukpers. Hij doet dat door te onderstrepen dat de Verlichtingsdenkers allen de volkssoevereiniteit en dus de regeermacht van de publieke opinie verdedigen: Doch wat zou ik, door een veeltal namen, u in den waan brengen, als of het getal der tegenstanders, ofschoon buitengewoon groot, eenigermate beperkt was. Ik herzeg; onze meening wordt gelogenstraft door ieder die in de revolutionaire periode opgang gemaakt heeft. Voor de regtbank der publieke opinie kan zij geen oogenblik bestaan; de periodieke drukpers heeft haar onnoemelijke malen gebrandmerkt, als verregaande historische dwaling verbonden met eene zeer gevaarlijke politieke ketterij.Ga naar eind14. | |
Periodiek, publieke opinie en publieke redeGroen laat de rechtbank der publieke opinie dus vrijwel samenvallen met de periodieke drukpers, maar onduidelijk blijft of die rechtbank ook de hele publieke opinie is. Het idee van de publieke opinie als een rechtbank behoorde inderdaad tot het Verlichtingsdenken. Men stelde de publieke opinie voor als een instantie die aan grondige oordeelsvorming doet en waar uiteindelijk een rechtsgeldige uitspraak wordt gedaan. Die zou dan richtsnoer zijn voor ieders optreden in staat en maatschappij, en in zaken van goede smaak en zeden. Die gedachte van een (contingente) door de mens gemaakte leidraad, in plaats van een universele leidraad voor het leven, wordt door Groen en zijn medestanders heftig verworpen. De klassieke Verlichtingsopvatting over de publieke opinie stond overigens mijlenver af van de ruwe volkstribunalen die Da Costa ervan maakte. De kerngedachte was dat de publieke opinie autoriteit kon verwerven in staatszaken en in zaken van smaak en zeden, juist omdat welingelichte bur- | |
[pagina 60]
| |
gers tot een rationeler en afgewogener oordeel konden komen dan de vorst en zijn dienaren alleen. Ze deden dat door gebruik te maken van hun rede in een gezamenlijke zoektocht naar het beste argument. De discussie moest dan wel bepaald worden door de regels van hoffelijkheid, smaak en welgevoeglijkheid. Die gedachte speelt nog altijd een rol bij degenen - ook onder sociaal psychologen en opinieonderzoekers - die menen dat een opinie aan een aantal basisvoorwaarden moet voldoen om die naam waardig te zijn. Zo moet ze grondig doordacht en beargumenteerd zijn, gebaseerd zijn op degelijke informatie en verbaal gearticuleerd (kunnen) worden.Ga naar eind15. En hoewel de retoriek van de Verlichting met begrippen als burgers, volkssoevereniteit en algemeen belang dat verhulde, refereerden volk en publiek enkel aan de politieke klasse van geletterde, belastingbetalende familievaders, zoals contemporaine critici als Mary Wollstonecraft en latere historici hebben aangetoond.Ga naar eind16. Het probleem van Groen van Prinsterer en Da Costa was natuurlijk niet dat zij niet tot die klasse behoorden. Ze hadden evenmin moeite met de politieke praktijk. Hun probleem was ook niet dat liberalen lagere klassen, religieuzen, vrouwen en onvrijen buitensloten van hun oordeelvormende publiek. Hun bezwaar tegen de Verlichtingsdenkers was dat ze in hun verlichte despotie bepaalde aan autoriteiten ontleende argumenten uitsloten en vooral dat ze de ‘waarheden’ van het orthodoxe christendom buiten de redelijke orde plaatsten. Dat was immers het religieuze erfgoed waaruit Groen en Da Costa hun inspiratie haalden en waarin zij het levenselixer zagen voor het herstel van de Nederlandse natie.Ga naar eind17. De liberale mythe over de genese van de in het hoogburgerlijk publiek geïncarneerde rede, werd dankzij Jürgen Habermas en zijn Strukturwandel der Öffentlichkeit na 1962 tot historisch en rechtsfilosofisch paradigma omgevormd.Ga naar eind18. In die mythe spelen periodieken een hoofdrol. De burgerlijke rede was weliswaar een collectief product, maar was ook gebaseerd op individuen aan wie in theorie hoge eisen van rationaliteit werden gesteld. Elk beroep op een autoriteit buiten de rede en de natuur, of het nu een sociale, politieke of religieuze status betrof, werd buiten de orde verklaard omdat voortaan alleen het beste argument zou tellen. Dat moest dan wel gebaseerd zijn op redelijke kennis van de natuur en de dingen. De mythe die Habermas tot leven wekte stelt dat voor de gouden tijd van de rede geen publieke opinie bestond. Er was volgens hem geen sprake van een publiek dat kon optreden | |
[pagina 61]
| |
als een rechtbank, waar het handelen van autoriteiten en medemensen onderworpen werd aan de eisen van rationaliteit en goede smaak. De publieke autoriteit zou alleen bestaan hebben als een representatie van de politieke of religieuze macht ten overstaan van een domme zwijgende massa. Dat plebs kon alleen instemmen omdat ze niet over de kennis, de geestelijke en verbale middelen en de media beschikte om kritiek uit te oefenen. Bij de opkomst van een klasse die wel over die informatie en middelen beschikte en die zijn meningen zichtbaar kon maken - de neo-marxistische bourgeoisie -, speelde een groot aantal factoren een rol, waarvan ik er hier een noem. Volgens Habermas ontstonden in de loop van de zestiende eeuw, eerst in Italië, en daarna in Engeland, Frankrijk en Duitsland, in de kringen van de hofaristocratie en de bourgeoisie, nieuwe culturele instituties waar literaire en kunstkritiek werd beoefend. Daar werden de smaak en connaisseurschap gevormd van een nieuw cultureel publiek dat zich manifesteerde op de groeiende lokale, nationale en internationale markten voor wetenschap, literatuur, muziek en kunstwerken.Ga naar eind19. De nieuwe institutionele sociabiliteit van salons, academies en genootschappen waar dit culturele publiek samenkwam, vormde de beschaafde omgeving voor discussies tussen geleerden, liefhebbers en kunstenaars over allerlei werken, genres, ideeën en ontwikkelingen. Periodieken, eerst kranten en daarna tijdschriften, voegden aan deze sociabiliteit twee zaken toe. Ze hielpen ten eerste een nationaal publiek te creëren van individuen die zich (als in Andersons imagined communities) bewust waren van het bestaan van medegeïnteresseerden elders (en van een collectieve kracht). De reële effecten waren dat mensen op verschillende plaatsen dezelfde kennis hadden, deelnamen aan dezelfde stroom van nieuws, kennis en meningen, en met dezelfde onderwerpen bezig waren. In de tweede plaats ontwikkelden ze samen en in wisselwerking met de periodieken een gelijkaardige smaak en de interactieve instrumenten om oordelen te vormen, te verdedigen en te verspreiden. Op die manier schiep men met de periodieken en de instituties voor sociabiliteit een structuur, waarin discussie kon worden gevoerd door uitwisseling van relevante argumenten, gebaseerd op een gezamenlijk kennis- en waardepatroon. Daardoor kon een permanente oordeelsvorming van hoog niveau plaatsvinden, en was de publieke opinie in feite geboren, als autoriteit in het vormen van oordelen over zaken van kennis, smaak en goede zeden. | |
[pagina 62]
| |
Het kon natuurlijk (nog altijd volgens Habermas) niet uitblijven dat dezelfde instrumenten waarmee dat publiek zijn afgewogen oordelen vormde, ook werden toegepast op terreinen die de autoriteiten tot dan toe als hun privilege hadden beschouwd: politiek en religie. Toen men in de loop van de achttiende eeuw steeds vaker kritiek ging uitoefenen op de belangrijke maatschappelijke instituties en die kritiek steeds explicieter gelegitimeerd werd door politieke denkers en geaccepteerd in het bestuur, was de moderne publieke opinie een feit. Volgens Habermas, leerling van de Frankfurter Schule, lagen in die ontwikkeling ook al de kiemen voor het verval besloten, namelijk in de toenemende afhankelijkheid van de markt. In de loop van de achttiende en negentiende eeuw zou het uitgeven van periodieken een steeds professionelere kwestie worden, en begon men zijn brood te verdienen met het voeden, vormen en stem geven aan de publieke opinie.Ga naar eind20. Het tijdschrift kan dus in de geschiedenis van de publieke opinie de rol krijgen van held of schurk. Dat was al zo in discussies die in de achttiende eeuw werden gevoerd over broodschrijvers die maar schreven wat hun broodheren of lezers wilden horen of waarmee ze dachten stukken te verkopen.Ga naar eind21. Ze werden er ook van beschuldigd meer belang te hebben bij schandalen of geruchten van schandalen dan bij rustige waarheidsvinding. Het is precies de kerngedachte dat een publieke rede zich incarneert in de beschaafde wisselwerking tussen periodieken en hun lezers die de Groenianen en Dacostianen verwierpen. Ze geloofden noch in de redelijkheid van de een, noch in die van de ander. Fundamenteler, ze geloofden evenmin dat die redelijkheid de enige basis van maatschappelijke oordeelsvorming kon en moest zijn. De relatie tussen de begrippen rationaliteit en publiek blijkt dus in plaats van de werkelijkheid te weerspiegelen, zeer instabiel, en bevat veel potentieel voor polemiek. Die relatie speelt dan ook een belangrijke rol als kritische categorie in morele discussies over de relatie tussen publieke opinie, media en oordeelsvorming over maatschappelijke kwesties.Ga naar eind22. In de Habermasiaanse ontstaansmythe is de rationaliteit van de publieke opinie zo nauw verbonden met de kritisch-literaire cultuur van de schrijvende pers, dat die rationaliteit en publieke opinie voordien niet konden hebben bestaan. Hoewel Habermas de rationaliteit ingebed zag in een humanistische cultuur en een cultus van het individu (waarvan hij het hege- | |
[pagina 63]
| |
monische karakter miskende), blijft de indruk bestaan dat hij een technische quasi-neutrale rationaliteit en kritiek privilegieerde en andere vormen van rationaliteit en kritische zin negeerde.Ga naar eind23. De technisch-neutrale of objectieve rationaliteit die door Habermas' leermeesters Adorno en Horkheimer en door Foucault ‘ontmaskerd’ werd als een machtsdiscours als alle andere, probeerde Habermas te redden door zijn analyse van wat hij als haar ontstaansmilieu zag.Ga naar eind24. De randvoorwaarde voor een humaan-progressief en niet-hegemonisch gebruik van de rationaliteit vond hij in een bepaalde sociaal-culturele praxis van beschaafd en open debat, zoals hij dat in de Verlichting ontwaarde. De ontmaskering van die praxis als een ideologische constructie van een hegemonische klasse (de bourgeois-man) - en dus als een machtsdiscours - is de afgelopen jaren een project geweest van veel, vooral Anglophone historici.Ga naar eind25. Toch leeft de gedachte nog altijd sterk dat de opkomst van de maatschappelijke kritiek, publieke rede of opinie nauw verbonden was met de drukpers. | |
De historische rationaliteit van het publiekWat zijn de historische voordelen die worden toegekend aan de drukpers? Zoals gezegd geloven velen met Habermas dat de drukpers een noodzakelijke voorwaarde was voor het ontstaan van nationale gemeenschappen van lotsverbondenheid, de moderne naties, en de daarmee nauw verbonden publieke opinies. Die visie is op zichzelf zeer discutabel. Historici van het vroegmoderne Europa hebben juist de afgelopen jaren steeds meer aandacht besteed aan de orale, theatrale en handschriftelijke communicatiecircuits die ook verbonden waren met bepaalde vormen van sociabiliteit, en eveneens regionale, nationale en internationale gemeenschappen creëerden. De gedachte dat de drukpers het ontstaan van onafhankelijke publiciteitskanalen bevorderde, is ook niet zonder problemen. De onafhankelijkheid van de eerste kranten die in de vroege zeventiende eeuw verschenen is twijfelachtig omdat hun informatiebronnen nauw aanleunden tegen de staat, en bovendien publiceerden die kranten vooral buitenlands nieuws. Waar kranten een politieke rol kregen, zoals in het Engeland van de Civil War in de jaren 1640, waren ze nauw verbonden met bepaalde facties. De vroegste Engelse en Franse kranten waren staatskranten en de periodieken van de achttiende | |
[pagina 64]
| |
en negentiende eeuw waren vaak sterk verbonden met bepaalde partijen en sociale klassen. De strijd om journalistieke onafhankelijkheid kan daar niet los van worden gezien.Ga naar eind26. In de loop van de achttiende eeuw groeide bovendien de kritiek dat kranten en tijdschriften als commercieel product van broodschrijvers de partijdigheid en controverses bevorderen, omdat conflicten nu eenmaal goed zijn voor de verkoop. Het is ook mogelijk te betogen dat door de professionalisering van de nieuwsvoorziening de invloed van de gemeenschap en van het collectief op nieuwsstromen in de samenleving juist afnam. Pas met de opkomst van het internet met toepassingen als wikipedia, weblogs en twitter, is de individuele consument van nieuws weer (even?) medeproducent. Nieuwsvoorziening en opinievorming zouden voor de opkomst van krant en tijdschrift minder structureel, minder snel en minder betrouwbaar zijn geweest. Maar historici hebben voor de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw laten zien dat nieuws en meningen via allerlei vormen van literatuur - druk, manuscript of mondeling - verspreid raakten.Ga naar eind27. Ook de onbetrouwbaarheid van het gerucht als massamedium voor nieuws is minder problematisch dan het lijkt. Historici hebben laten zien dat mensen over allerlei manieren beschikten om aan nieuws te komen en dat door discussies, kritische afweging en vergelijking van verschillende nieuwsbronnen na verloop van een dag of wat een redelijk betrouwbaar nieuwsbericht kon ontstaan.Ga naar eind28. Zulke werkvormen werden en worden ook op kranten- en tijdschriftenredacties toegepast, maar nu werden de resultaten ervan op papier en digitaal vastgelegd. Nieuws dat in een geruchtensysteem ontstaat, kan juist aan voortdurende correctie onderhevig blijven en is door de collectieve wiki-achtige redactie minder gevoelig voor de (partijdige) framing door een kleine groep. Een bericht dat eenmaal in een krant of tijdschrift is verschenen laat zich niet meer zomaar ongedaan maken. Het corrigeren van foutieve of ongenuanceerde berichtgeving bedreigt de mythische betrouwbaarheid van de krant, maar niet de betrouwbaarheid van het gerucht (dat al een onbetrouwbare status heeft en dus met actiever wantrouwen wordt behandeld). De betrouwbaarheid van de gedrukte media kon daardoor paradoxaal genoeg alleen toenemen door de onderlinge kritiek van concurrenten die elk een eigen stem vertolken (en dus door een principe dat bij toepassing op een enkel medium, de onbetrouwbaarheid juist zou vergro- | |
[pagina 65]
| |
ten). Het is ongetwijfeld zo dat vooral vanaf de negentiende eeuw de openbare informatievoorziening door krant en tijdschrift werd vergemakkelijkt. Aan de andere kant werd bijvoorbeeld al in de zeventiende eeuw opgemerkt dat de groeiende informatiestroom verschijnselen van overdosis bij de consument kon opwekken, en daardoor eerder verwarring zaaide dan inzicht verschafte in wat gaande was. Periodieken konden van die verwarring natuurlijk weer gebruikmaken door hun opinie- en achtergrondartikelen aan te prijzen als hulp bij het scheppen van orde.Ga naar eind29. We kunnen concluderen dat de gedachte dat een publieke opinie als oordelende ‘instantie’ voor 1750 niet bestond zeker niet juist is. Het exacte begrip zelf mag een uitvinding van de achttiende eeuw zijn, de praxis die ermee verbonden werd was dat niet, en het denken over de invloed van de publieke opinie was evenmin nieuw. Wat nieuw was, en daarmee onderging de publieke opinie het lot van vele sociaal-culturele categorieën, was dat het begrip werd opgenomen in een systematische sociaal-culturele filosofie en in het rechtstheoretisch denken, en zo onderdeel werd van radicaal andere opvattingen over de grondslagen van de staat. De publieke opinie, die voordien rechtstheoretisch veel minder stabiel verankerd was, kreeg daarmee een grotere autoriteit en een filosofische en maatschappijkritische waarde, al bleef die, zoals ik heb proberen te laten zien, ook na de achttiende eeuw instabiel. Om een indruk te geven van het bestaan van een vergelijkbare categorie voor 1750, en de daarmee verbonden kritische evaluatie, mogen de bezwaren tegen de geest van zijn eeuw volstaan, zoals de middenzestiende-eeuwse Brugse rederijker Eduard de Dene ze formuleerde in zijn refrein, opgenomen in zijn manuscript Testament Rhetoricael, samengesteld in 1561: Vleeschlick zin / Opinie / verblendt in tverstandt
midsgaders vernuft inden gheest / wilt Luusteren
dese viere gheuen Raedt / en bieden dhandt
Omme de waerheyt verborghen en verduusteren
Tghaetter Al auerecht meest ghekeerelt
Opinien der mensschen Regieren de weerelt.Ga naar eind30.
In deze samenvatting van de betekenis van het refrein legt De Dene uit dat vier allegorische figuren, die raadgevers van de mens voorstellen, de waar- | |
[pagina 66]
| |
heid helpen verhullen: Vleselijke zin (dat is het denken dat door de zintuigen van de mens wordt bepaald), Opinie, Verblind van Verstand (degene die slechts hun verstand volgen), en Vernuft in de Geest (een vergelijkbaar figuur die wijst op de hoogmoed van de mens). De waarheid is het hoogste goed, en deze is blijkbaar niet na te volgen door naar het eigen verstand en de eigen verlangens te luisteren. De toestand van de wereld is echter precies omgekeerd: als in een eeuwig carnaval regeert niet de waarheid, maar zijn de opinies van mensen aan de macht. In de concluderende prince-strofe werkt De Dene de problematische verhouding van opinie, rede, rechtvaardigheid en waarheid verder uit: Alzo menigh zin Alzo menigh hooft
de weerelt ghelooft
zulck alsmen leert / Blyft in alsulck beclyfuen
zulck met opinyen tleeck volcxken verdooft
die bedect ouerslooft
Wanen wys zyn doctrine / van Mans en wyfuen
met opinyen / de zulcke wil tRecht ontkyfuen
dies Reden ende waerheyt zyn Rechtueerdich verstoort
deen wil den gheest vpwaerts / dander nederdryfuen
de weerelt gheRegiert met opinyen voort
Contrary van opinyen in tclare gods woord
elck wil zyn opinye hebben verheuen
Opinyen zyn vanden Loftuters ghehoort
om blyfuen in leylecker ghemackelick Leuen
en die zeker waerheyt in Christo bescreuen
bevlecken met opinyen / Eer meer dan min
elck doetter vanden zynen toe / int vutgheuen
Want alzo menich hooft Alzo menich zin.
De Dene kaart hier het fundamentele probleem aan van de relatie tussen meningsvorming, waarheidsvinding en maatschappelijke besluitvorming. Want waarop moeten bestuur, rechtspraak en kennis in het algemeen gebaseerd zijn als er evenveel meningen als mensen zijn? Bovendien zijn die meningen volgens De Dene vaak niet erg standvastig en weinig doordacht, om- | |
[pagina 67]
| |
dat de wereld, en vooral het ongeleerde publiek, alles gelooft wat met passie en gezag aan de man of vrouw wordt gebracht. De waarheid en rede zijn daardoor ernstig verstoord. De een wil immers precies het tegenovergestelde van wat de ander voorstelt. Bovendien wil iedereen zijn eigen mening doordrukken en omdat er onder de mensen geen absolute maatstaf gevonden kan worden om te bepalen wat waar is, verkondigt men zijn mening zo luid mogelijk. Die meningen volgen de buik in plaats van de ware rede, op zoek naar een Luilekkerland waar de lusten bevredigd worden, terwijl ze de enige bron van waarheid en rede, het ‘clare gods woord’ afwijzen, en de waarheid die alleen via Christus te vinden is met de ene na de andere opinie bevlekken. Ieder doet zijn duit in het zakje, waardoor de waarheid steeds minder zichtbaar wordt. Het fundamentele, al door de klassieken geformuleerde inzicht zegt immers: zoveel hoofden zoveel zinnen. De epistemologische status van De Denes kritiek maakt het er natuurlijk niet beter op, want als zijn argumentatie juist is, wat zegt dat dan over zijn eigen opinie? Hoe dat ook zij, zijn gedicht toont aan dat men in de zestiende eeuw een scherp idee kon hebben van het gegeven dat mensen nu eenmaal meningen vormen, elkaar beïnvloeden, en dat die meningen bovendien bepalend zijn voor het menselijk handelen en het verloop van de geschiedenis. Het refrein van De Dene laat zien dat een zestiende-eeuwse Zuid-Nederlander prima in staat was een aantal fundamentele problemen rond meningsvorming te benoemen. Hij formuleerde niet alleen het principe dat de luidruchtigste stemmen vaak de meeste invloed hebben, maar ook dat het onmogelijk is om onder de mensen uit te maken wat de absolute waarheid is. Hij zag verder in dat mensen vaak zeer gemakkelijk zijn te beïnvloeden of juist heel koppig kunnen zijn in hun overtuiging. Het is in feite een problematiek die ook Da Costa bezighield, en zowel De Dene als Da Costa zocht naar een autoriteit buiten de mens die de oordelen over waar, rechtvaardig, goed, en smaakvol zou moeten vellen. | |
De gevaarlijke persAangezien krant en tijdschrift in de loop van de achttiende en negentiende eeuw de strijd om de geloofwaardigheid wonnen van het geruchtensysteem, en zo ook het publiek overtroefden, werd de strijd om de vraag wat waar, redelijk en smaakvol is in toenemende mate gevoerd tussen kranten en | |
[pagina 68]
| |
tijdschriften en hun lezers onderling. Zoals gezegd werd in de negentiende en twintigste eeuw gedacht dat de relatie schrijvende pers en publiek was als die van injectienaald tot patiënt. Het is opvallend dat ondanks de onderlinge kritiek die kranten en tijdschriften uitoefenden, het geloof van publicisten als Da Costa in hun invloed groot was. Om nog een negentiende-eeuws voorbeeld aan te halen: in 1871 schreef Conrad Busken Huet in het liberale tijdschrift De Gids een in memoriam voor de journalist Simon Gorter. Daarin betoogde hij dat de dagbladen de publieke opinie zoogenaamd [maken]; doch maken haar niet voor niet. Alleen het onbetwistbaar genie weet het oordeel der schare zich in eene bepaalde rigting te doen bewegen; de menigte vrij te maken van de voorlichting harer toongevers. Tegenover gewone gaven geplaatst, heeft de massa des publieks geen eigen meening, maar zegt na hetgeen door hare leiders haar wordt voorgezegd.Ga naar eind31. Die instabiliteit van het publiek dat maar alles overnam wat het werd voorgekauwd, werd in kringen van publicisten als een gevaar beschouwd, allicht omdat het hun concurrenten evenveel, en gezien hun verleidelijke want foute opvattingen, zeker meer macht gaf. Opnieuw in 1871 fulmineerde Busken Huet, die zichzelf blijkbaar evenzeer als Da Costa zag als een maatstaf voor alles wat goed, waar en zedelijk was, in hetzelfde tijdschrift met een racistische tirade tegen de redacteur van een nieuw blad, Onze Eeuw: Beschouwt men den redakteur van Onze Eeuw meer op de keper, dan ziet men, als men ten minste niet zelf door de indische koorts werd aangetast, wat deze frazeheld waard is. Hij was eigenlijk nergens toe geschikt, en besloot daarom een tijdschrift op te rigten. Om als zoodanig te fungeren, behoeft men in Nederland niet veel genie te bezitten. De elementen van succès zijn drie in getal: tot de oppositie behooren, den staatkundigen hervormer uithangen, door veel lawaai te maken de aandacht trekken. De meeste nederlandsche vermaardheden zijn op die wijze in de wereld gekomen. De heer H. Tiedeman ook. Niets gaf hem het | |
[pagina 69]
| |
regt, zich als redakteur van een tijdschrift op te werpen; doch hij was een indisch talent [...]. Hij tintelde van indisch vuur [...]. Hij voldeed dus aan alle (nederlandsche) eischen voor een orgaan der publieke opinie. Derhalve moest hij wel vroeger of later als redakteur optreden.Ga naar eind32. Even venijnig was de kritiek die eerder door Everhardus Potgieter in 1844 in De Gids was geuit tegen ‘de redacteuren’ en de kliek van gelijkgezinden die zij om zich heen verzamelden in het algemeen: De korte artikelen, die door den grooten hoop worden verslonden, moeten ter zijde gelegd, of verschoven worden, om plaats te hebben voor de lange, die door niemand worden gelezen, dan door de schrijvers en hunne vrienden. Wanneer er eene meening wordt uitgedrukt, die strijdt met den shibboleth van de bent, dan wordt zij verwrongen en voorgesteld als een gruwel tegen alle welvoegelijkheid, als strijdig met de publieke opinie, schoon het algemeen zich inderdaad verlustigt in de goede trouw en den koenen moed van den nieuweling.Ga naar eind33. Zowel bij Busken Huet als bij Potgieter is een dubbelhartige houding te vinden ten opzichte van de pers en tegenover het publiek. Busken Huet leek te menen dat het publiek, geconfronteerd met de middelmaat, niet boven zichzelf kon uitstijgen. Maar geconfronteerd met genieën als Gorter (en nemen we toch aan, Busken Huet zelf), kon het publiek zich blijkbaar wel verheffen boven zijn eigen door middelmaat bepaalde kleinheid. Potgieter lijkt die mening in 1844 nog sterker te verwoorden, waar hij meent dat het publiek zich ‘verlustigt in de goede trouw en de koenen moed van de nieuweling’, maar wat moeten we denken van de opmerking dat ‘de korte artikelen door den grooten hoop worden verslonden’? Misschien wordt de ambivalente verhouding tussen schrijver en publiek nog het best vertolkt door Frederik van Eeden, zelf een controversieel figuur, in een brief aan de jonge journalist Henri Borel vanuit Bussum op 21 juli 1896.Ga naar eind34. Zeer positief begint hij met de gedachte dat de publieke opinie geleidelijk aan verfijnder en machtiger wordt: ‘De publieke opinie is hoe langer hoe machtiger. En al is zijn moreel peil nog lang niet hoog vergeleken bij dat der beste individuen, het wordt toch steeds hooger’. Maar dan wordt duidelijk waarom Van | |
[pagina 70]
| |
Eeden gelooft dat die opinie machtiger en beter aan het worden is: ‘Anders had je nooit dit succes kunnen hebben. Want je hebt macht, omdat ze weten dat je schrijven kunt, en omdat de P.O. geneigd is jouw zijde, de zijde van het Recht, te kiezen.’ Oftewel, de publieke opinie, maar allicht bedoelt Van Eeden de schrijvende pers, wordt beter omdat ze het meer met Van Eeden eens raakt. | |
Besluit: tijdschriften en het fictieve publiekAan het begin van de 21e eeuw is de band tussen de pers, de georganiseerde media en hun gemeenschappen uiteen gevallen. Tegelijk neemt de kritiek op de geloofwaardigheid van de media en hun betrouwbaarheid sterk toe. Bovendien lijkt de macht meer naar het niet-professionele publiek te kantelen. De hedendaagse kritiek op de betrouwbaarheid van de media en de rationaliteit van het publiek hangen nauw met elkaar samen, en het zou mij niet verbazen als in de media de kritiek op het publiek zelf ook weer groeiende is. Het is nu een actuele vraag of de rationaliteit van het publiek ooit is toegenomen door toedoen van de media. Het antwoord op die vraag zal altijd dubbelzinnig zijn, en het positieve antwoord moet paradoxaal genoeg verwijzen naar het belang van de kritische wisselwerking tussen publiek en een breed aanbod aan bladen en andere media, omdat een enkel medium nooit de verscheidenheid aan perspectieven en meningen kan vertegenwoordigen of er prat op kan gaan de rationaliteit te incarneren. Integendeel, een bepaalde mate van rationaliteit en van intersubjectieve kennis wordt eerder bevorderd door onderlinge uitwisseling van oordelen, meningen, indrukken en eisen tussen individuen, groepen, woordvoerders van instellingen, tijdschriften en andere media.Ga naar eind35. Tijdschriften maakten en maken zelf deel uit van het publiek, in plaats van het een-op-een te representeren. De representatie van de publieke opinie in de media leverde (en levert) een fictief publiek met fictieve meningen op, die de neiging hebben een eigen leven te leiden in het maatschappelijk verkeer. Ze zijn voor velen maar moeilijk te onderscheiden van het werkelijke publiek. Daarin bestaan oneindig veel individuele opvattingen die met elkaar in verband staan door de voortdurende uitwisseling van kennis, meningen en levenservaringen. Veel negentiende-eeuwse publicisten identifi- | |
[pagina 71]
| |
ceerden tijdschriften met de publieke opinie. Het is moeilijk te achterhalen of andere leden van het publiek dat ook deden. De gedachte dat een publieke opinie toch publiek - dat is algemeen zichtbaar - moet zijn om die naam te verdienen, en dat publiciteit of openbaarheid alleen via de moderne massamedia te bereiken valt leeft in elk geval nog altijd voort.Ga naar eind36. Die gedachte verkort echter de publieke opinie tot de stemmen die de media halen. Het mag duidelijk zijn dat daarmee lang niet alle meningen in een land vertegenwoordigd zijn. De mening van een meerderheid kan zelfs heel goed onzichtbaar lijken, voor wie alleen op de pers zou afgaan. De publieke opinie (of de mening van iedereen) waar mensen (en zeker niet alleen politici) in discussies en evaluaties graag naar verwijzen, zo hebben ook sommige critici van Habermas benadrukt, is altijd een fictie. Die fictie kon ook ver voor 1750 al door allerlei genres worden verbeeld. Verschillende daarvan werden ook door het multimediale tijdschrift geabsorbeerd, maar het is evident dat in het scheppen van zo'n fictieve, ingebeelde, bedachte en gerepresenteerde publieke opinie kranten en tijdschriften een belangrijke rol hebben gespeeld en zeker nog spelen. Dat was te meer het geval in de achttiende, negentiende en het grootste deel van de twintigste eeuw, omdat er toen, buiten petities, demonstraties, ledentallen van organisaties en stembusuitslagen om, geen andere gemakkelijk toegankelijke referenties voor die publieke opinie beschikbaar waren die een zekere autoriteit en meetbaarheid in de waagschaal legden. De bewijslast moet immers bij voorkeur uitstijgen boven iemands waarneming in persoonlijke kring (wat in het werkelijke publieke opinieproces overigens wel een hoofdbron is voor wat de publieke opinie zou zijn, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de brief van Belle van Zuylen). Het zijn inmiddels de opiniepeilingen en de straatinterviews, de polls en fora op internet, die de representatieve functie van de periodieken als meetinstrumenten van die fictieve publieke opinie hebben overgenomen.
·> arjan van dixhoorn is als postdoc-onderzoeker van FWO-Vlaanderen verbonden aan de Universiteit Gent, waar hij onderzoek doet naar de rol van het theater en het theatrale in de ontwikkeling van een kenniscultuur in de volkstaal (vooral in het Antwerpen van de zestiende en begin zeventiende eeuw). Hij werkt aan een boek over publieke opinievorming in de vroegmoderne Nederlanden. |
|