Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2009 (nrs 25-26)
(2009)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
RecensiesBen Schoenmaker en Floribert Baudet, Officieren aan het woord: de geschiedenis van de Militaire Spectator 1832-2007. Amsterdam: Boom, 2007. isbn 978 90 850 6505 0, 271 p. € 23,50
| |
[pagina 59]
| |
heid van het officierskorps en op het bestrijden van het bij het burgerpubliek wijdverbreide onbegrip over het belang van een sterk leger. Het schrappen van de letterkunde en de ruime aandacht voor de eerste twee doelstellingen maakten de Militaire Spectator echter tot een militair vakblad dat de belangstelling van de burgerman nooit heeft getrokken. Het verwezenlijken van de eerste doelstelling, het aankweken van militaire deugden als eergevoel, offerbereidheid en strikte gehoorzaamheid, verliep ook al weinig succesvol, al was het alleen maar omdat de medewerkers de literaire vaardigheden misten om deze kwaliteiten op aanstekelijke wijze te verwoorden. Tegelijkertijd zette het uitdragen van dergelijke normen en waarden de toon van het blad: men was koningsgezind, conservatief en stond argwanend tegenover het opkomende liberalisme en socialisme, omdat men (terecht) verwachtte dat deze bewegingen een sterke, goedgeoefende krijgsmacht nimmer als een politieke prioriteit zouden beschouwen. En zo is de Militaire Spectator vanaf het eerste begin voornamelijk een vakblad voor de beroepsmilitair geweest. Een steeds terugkerend thema in de geschiedenis van de Militaire Spectator is de redactionele onafhankelijkheid. De gehoorzaamheid mocht dan hoog in het militaire vaandel staan, dat betekende niet dat het blad als spreekbuis voor de legerleiding wilde dienen. Daarbij valt op dat de redacteurs en medewerkers in de eerste decennia doorgaans jonge officieren waren. Bijdragen aan het blad verschenen anoniem, om zo al te kritische officieren tegen represailles van hogerhand te beschermen. In de loop van de negentiende eeuw werd die anonimiteit opgeheven. Deels omdat de positie van de beroepsofficier toen beter werd beschermd, maar ook omdat de noodzaak ontbrak: de Militaire Spectator was nooit een blad dat zich kenmerkte door stevige polemieken. Integendeel, de redactie ontwikkelde de betreurenswaardige gewoonte discussies af te kappen als de toon wat al te fel dreigde te worden. De Militaire Spectator heeft nooit kunnen bogen op een groot abonneebestand. Rond 1920 waren er zo'n zeshonderd betalende lezers en toen tijdens de economische crisis van eind jaren twintig de advertentie-inkomsten terugliepen, kwam het voortbestaan van het blad zelfs in gevaar. De Militaire Spectator kwam deze crisis te boven, om uiteindelijk voor een militaire tegenstander te bezwijken. In 1942 werd het blad door de Duitse bezetter verboden. Na de bevrijding werd het blad nieuw leven ingeblazen. Het ministerie van Defensie was van oordeel | |
[pagina 60]
| |
dat de Militaire Spectator een nuttige rol kon spelen bij de wederopbouw van de krijgsmacht, en om die reden werd een collectief abonnement voor alle landmachtofficieren afgesloten. Daarmee was het voortbestaan van het blad verzekerd, maar tegelijkertijd had de minister zich een invloedrijke positie verworven. Ondanks redactionele ontkenningen ontkwam het blad niet aan de schijn rekening te houden met de wensen van het ministerie. De zelfcensuur vierde hoogtij: over de politionele acties in Indonesië en de naoorlogse defensiebegrotingen werden geen kritische geluiden geuit. Hoewel de auteurs daar nauwelijks de aandacht op vestigen, valt ook op dat het militaire establishment het blad in de loop der jaren had overgenomen. De redactie bestond nu niet meer uit jonge luitenants, maar uit hoofdofficieren met goede stafconnecties. De Militaire Spectator dankt zijn lange leven aan die steeds nauwere banden met de minister en de krijgsmachtautoriteiten. Andere, meer kritische legerbladen kwamen en gingen, of werden opgeslokt door de Militaire Spectator. In zijn huidige vorm is het een blad voor de gehele krijgsmacht geworden, gefinancierd door het ministerie, maar met een onafhankelijke redactie. Na 150 jaar worstelt die redactie echter nog altijd met de inhoud van het blad: een te hoog wetenschappelijk niveau schrikt veel lezers af, terwijl een te journalistieke stijl door anderen weer als te oppervlakkig wordt ervaren. Voeg daarbij een vergrijzend auteursbestand en je hebt het beeld van een blad dat ook in de toekomst zonder overheidssteun waarschijnlijk niet zou kunnen overleven. Officieren aan het woord portretteert de Militaire Spectator op heldere en zeer leesbare wijze. Het boek is vlot geschreven en een scherpe toon wordt net als in de Spectator zelf consequent vermeden. Doordat de auteurs de geschiedenis van het blad chronologisch volgen, ontstaat een informatief beeld van de ontwikkelingen die de Nederlandse krijgsmacht de afgelopen anderhalve eeuw heeft doorgemaakt. In die zin slaagt het boek in een opzet die het blad zelf nooit echt verwezenlijkte: de afstandelijke en beschouwende toon maakt Officieren aan het woord tot een spectator van de Militaire Spectator.
·> paul moeyes is docent Britse en Amerikaanse literatuur en geschiedenis aan de Educatieve Hogeschool van Amsterdam. Hij publiceerde onder andere De Sterke Arm, de Zachte Hand: het Nederlandse leger en de Neutraliteitspolitiek (2006). | |
[pagina 61]
| |
Niek Pas, Aan de wieg van het nieuwe Nederland. Nederland en de Algerijnse oorlog 1954-1962. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2008. isbn 978 90 284 2251 3, 207 p. € 17,90
| |
[pagina 62]
| |
ten. Ook in Frankrijk was de oorlog een ijkpunt en werden de schendingen van de mensenrechten door het Franse leger vergeleken met de daden van de nazi's. De Algerijnse vrijheidstrijders werden op hun beurt vergeleken met verzetslieden. Interessant is het voorbeeld van de Rotterdamse fotojournalist en voormalig verzetsman Kryn Taconis, die in de nazomer van 1957 enkele weken het fln volgde. Uit angst voor censuur zijn de foto's van het dagelijks leven van een fln-eenheid in de maquis pas na de Algerijnse oorlog afgedrukt. In de catalogus van een grote tentoonstelling over persfoto's tijdens de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog zag ik de foto's van de Rotterdammer. Fabrice d'Almeida twijfelt aan de echtheid van de reportage en denkt dat het een propagandastunt was van de fln, opgenomen in Tunesië.Ga naar eind1 Mocht dit het geval zijn dan is het tekenend voor de enorme betrokkenheid van Taconis bij de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijders die hij wilde helpen door hen op foto's voor te stellen als een gedisciplineerd humaan leger en niet als een rebellengroepering. Een ander belangrijk voorbeeld is Sal Tas die onder meer correspondent was voor Het Parool in Parijs en die in 1957 en 1958 lange artikelen over het conflict schreef voor het PvdA-blad Socialisme en Democratie. Sal Tas bleek oog te hebben voor de complexiteit van de oorlog en berichtte ook over de machtsstrijd tussen fln en mna, waardoor hij zich kritisch uitte over de bevrijdingsbeweging. In het hoofdstuk ‘De pers wijst de weg’ vindt de lezer nog meer namen en achtergronden van journalisten die als reiscorrespondenten in Algerije poolshoogte gingen nemen. Pas verweeft zijn analyse van de berichtgeving door de Nederlandse pers met een verslag van wat er op dat moment in Frankrijk en Algerije gebeurde. Hij vertelt bijvoorbeeld over tegenstanders van de folterpraktijken zoals Pierre-Henri Simon en Henri Alleg, die op hun beurt een referentiepunt vormden voor Nederlandse journalisten zoals Gerard Herberichs die in De Maasbode kritisch berichtte over de martelingen in Algerije. En passant leer je veel over Nederlandse persgeschiedenis en maatschappelijke ontwikkelingen omdat de auteur stilstaat bij de geschiedenis van verschillende kranten en weekbladen. In het geval van De Maasbode laat hij bijvoorbeeld zien hoe weinig de kritische geluiden over Algerije strookten met het traditionele profiel van wat ooit volgens het Vaticaan de beste katholieke krant ter wereld was. Herberichs werd overigens door een medewerker van de Franse ambassade in Den Haag op het matje geroepen. De ambassade probeerde de Nederlandse media ‘tot milde vormen | |
[pagina 63]
| |
van zelfcensuur te bewegen’, schrijft Pas, maar die lieten zich de mond niet snoeren.
Aan de wieg van het nieuwe Nederland toont overtuigend aan dat in de jaren vijftig een progressieve onderstroom in de Nederlandse maatschappij op gang kwam onder invloed van de dekolonisatieoorlog in Noord-Afrika. De pers speelde een belangrijke rol in het proces van naoorlogse vernieuwing. Journalisten staken hun afwijkende meningen niet onder stoelen of banken, belangrijke boeken die ageerden tegen de oorlog in Algerije werden in het Nederlands vertaald, er waren Algerije-comités die aan de basis lagen van landencomités en stedenbanden in de jaren 60 en 70, aan het Angola-comité en aan de antiapartheidsbeweging. In 1961 ontstond de sit-in en een non-conformistische levenshouding won in de jaren 60 in Nederland terrein. De berichtgeving over het Algerijnse conflict zorgde voor een nieuw publiek debat en luidde het eind van de oude consensusgerichte maatschappij in. Niek Pas laat ook zien dat deze nieuwe maatschappij niet ontstond als gevolg van conflicterende meningen over de dekolonisatie van Nederlands-Indië (1945-1949), maar paradoxaal genoeg naar aanleiding van een oorlog waarbij Nederland zelf niet betrokken was. De pers was in de jaren veertig nog niet mondig genoeg, schrijft Pas, en de Nederlandse gemeenschap had het militaire optreden in Indonesië verdrongen.
Voor de opkomst van de televisie vanaf de jaren zestig wees de Nederlandse pers de weg naar onafhankelijke nieuwsgaring. De journalistiek emancipeerde als het ware via de berichtgeving over de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog. De geschreven pers heeft in Nederlands een nauwelijks te overschatten bijdrage geleverd aan het maatschappijkritische debat. Toch is het opvallend dat de gruwelen die het Franse leger in de jaren vijftig in Algerije beging, door Nederlandse journalisten nauwelijks vergeleken werden met de politionele acties in Indonesië. Pas schrijft (p. 156) dat in 1968, naar aanleiding van een artikel in De Volkskrant, de hand (eindelijk) in eigen boezem werd gestoken. Bij het doorbreken van deze beladen stilte in eigen land speelde de pers dus opnieuw een voorhoederol.
·> désirée schyns is docent aan het departement vertaalkunde van de Hogeschool Gent en onderzoeker aan de Universiteit Gent. | |
[pagina 64]
| |
Michèle Martin, Images at war. Illustrated periodicals and constructed nations. Toronto: University of Toronto Press, 2006. isbn 0-8020-3757-7, 302 pp. € 60,99
| |
[pagina 65]
| |
Interessant is dat juist rond 1870 een aantal natiestaten werden gevormd. Daarmee kwam ook het nationalisme op. Martin laat zien dat de geïllustreerde bladen een belangrijk aandeel hadden in de vorming van een nationale identiteit. Zij wijdden namelijk een groeiend deel van de inhoud aan belangrijke politieke zaken en zullen door hun wijde verspreiding ongetwijfeld invloed hebben gehad op het grote lezerspubliek. De geïllustreerde pers verbeeldde het nieuws in krachtige en vaak stereotiepe beelden, die zelfs het ongeletterde publiek konden bereiken. Michèle Martin toont duidelijk aan hoe de pers, juist via deze beelden, zijn lezers een gemeenschappelijke nationale identiteit bijbracht. Hoewel uit inhoudsopgaven blijkt dat elk blad zo accuraat mogelijk probeerde het verloop van de oorlog in kaart te brengen, vraagt Martin zich af hoe objectief dat gebeurde. Op deze eenvoudige vraag geeft ze een zeer genuanceerd antwoord. Daarbij maakt ze gebruik van een corpus van twaalf geïllustreerde weekbladen die in vier verschillende landen verschenen. Het gaat om de Illustrated London News, de Graphic, de Illustrated Times en de Penny Illustrated Paper uit Engeland; de Illustration, La Monde illustré, de Univers illustré, La Presse illustrée en La Journal illustré uit Frankrijk; die Illustrirte Zeitung uit het Duitse taalgebied; en tenslotte the Canadian Illustrated News en L'Opinion publique uit Canada. Een onderlinge vergelijking wijst uit dat de bladen verschillende politieke standpunten innemen. Daarbij loopt ook het tijdstip sterk uiteen waarop ieder blad besluit om een wat frivolere inhoud in te ruilen voor een serieuze oorlogsverslaggeving. Zo kan het gebeuren dat burgers uit een zelfde land niet op dezelfde tijd, noch op dezelfde manier over de oorlog ingelicht worden. Martin laat ook zien hoe de weekbladen in de loop van de oorlog van standpunt konden veranderen als gevolg van gebeurtenissen als de Franse nederlaag bij Sedan of de overgave van Napoleon III. Met name de bezetting van Parijs door de Duitsers deed veel pro-Pruisische bladen omslaan. Het grote corpus draagt duidelijk bij tot een genuanceerd beeld van de situatie. Martin toont hoe de periodieken op nationaal niveau soms mijlenver uit elkaar konden staan. Zo zat het gedachtengoed van sommige Engelse ‘weeklies’ dichter bij een aantal Franse bladen, dan bij de Illustrated London News. Hetzelfde geldt voor het Franstalige Canadese blad L'Opinion Publique, dat zo mogelijk nog patriottischer was dan de Franse. Martin laat ook zien dat zowel de Franse als de Duitse bladen een genuanceerder beeld van de Ander hadden dan je zou verwachten. Zij bleven tijdens de oorlog | |
[pagina 66]
| |
zelfs illustraties van elkaar kopen. De meest verrassende informatie staat overigens aan het begin van Martins studie, waar zij de productiecontext van de illustraties beschrijft. Als hedendaagse lezer ben je geneigd ideologische bedoelingen te veronderstellen voor het niet, later of gedeeltelijk publiceren van een illustratie. Martin zet je met beide benen op de grond en legt de oorzaak bij de talrijke problemen die konden ontstaan in het productieproces en de moeilijke omstandigheden waaronder de correspondenten hun werk aan het front moesten doen. Zo moesten de ‘speciale artiesten’ ervoor zorgen dat ze op de juiste tijd op de juiste plek waren en dat hun schetsen op tijd terug werden gestuurd naar de redactie. Daarbij moesten ze vooral niet als spion opgepakt worden, gewond raken of sterven. Maar er waren ook technische problemen waar men zich het hoofd over brak. Terwijl teksten via de telegraaf konden worden verstuurd, lukte dat nog niet met beeldmateriaal. Hierdoor kwamen tekst en beeld niet op hetzelfde moment aan en konden ze vaak niet tegelijkertijd worden gepubliceerd. In vredestijd was de post nog een optie, maar in oorlogstijd werden luchtballonnen en duiven ingezet, die gemakkelijk uit de lucht geschoten konden worden. Zo kon het gebeuren dat een pro-Frans blad tijdens de bezetting van Parijs pro-Pruisisch werd, alleen doordat het gedwongen werd de illustraties van een Duits weekblad te kopen. Martin toont helder aan dat de militaire gebeurtenissen slechts één van de factoren waren die de teneur van de illustraties bepaalden. Een punt van kritiek is misschien de discrepantie in aandacht voor de verschillende landen. Er is enerzijds relatief weinig aandacht voor de Duitse kant van het verhaal, toch één van de hoofdrolspelers in het conflict. Anderzijds heeft Martin onevenredig veel aandacht voor de Canadese geïllustreerde periodieken waar het nieuws, vanwege de lange reis over de oceaan, altijd minstens één tot vier weken achterliep. De uiteenlopende meningen die zowel een Engelse als een Franse oriëntatie met zich meebrachten, zijn interessant, maar lijken niet te kunnen verhullen dat de keus vooral gemaakt is omdat het materiaal gemakkelijk voor handen was voor de Canadese onderzoekster.
·> arja firet is vakspecialist Romaanse letterkunde in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. | |
[pagina 67]
| |
Marc de Koninck, K'ranti! De Surinaamse pers, 1774-2008. Amsterdam: kit Publishers, 2008. isbn 978 90 683 2535 5, 299 pp. € 24,50
| |
[pagina 68]
| |
de opkomst van wat zij noemt ‘derdewereldjournalisiek’. In Nederlandse journalistenkringen zou deze term louter denigrerend worden gebruikt. Voor Van Binnendijk staat deze term echter voor de opkomst van eigen berichtgeving zonder westerse bril, met nadruk op eigen land en regio. ‘Hevige sneeuwval in de Ardennen zal vanaf nu nooit meer voorpaginanieuws in Suriname zijn. Niet iedereen is hier even blij mee. “Mijn wereldbeeld is door jullie beleid veel smaller geworden”, klaagt een oud-schoolhoofd in een discussie over de media’. De verandering en het commentaar daarop vertellen samen de persgeschiedenis van vele tientallen jaren in een notendop. De tweede observatie is er een uit het laatste hoofdstuk, van de hand van socioloog Deryck Ferrier. Hij schetst een vrij optimistisch beeld van een samenleving met drie landelijke ochtendbladen en een landelijk avondblad die worden gemaakt door vele tientallen fulltimejournalisten en -redacteuren en gelezen door een veelvoud van de circa 60.000 dagelijkse kopers (op een bevolking van een half miljoen). En dat terwijl (commerciële) radio en televisie nog steeds groeiende zijn. Politici maken daar gretig gebruik van door snelle en gemakkelijke interviews af te geven, in plaats van doordachte opiniestukken te schrijven voor de kranten. ‘Zij kunnen tijdens de interviews hun zegje in eigen taal doen, als het (geschreven) Nederlands hen niet al te gemakkelijk afgaat. Dat kan bij de kranten niet. Dit heeft wel tot gevolg gehad dat de radio-interviews in de loop der tijden steeds luchtiger en de krantenartikelen degelijker en zakelijker zijn geworden.’ Kranten zijn daardoor kritischer en beschouwender geworden en hebben kennelijk een eigen plek naast de nieuwe media weten vast te houden. Deze observatie is bovendien interessant omdat zij ook de culturele diversiteit van Suriname aantoont. Nederlands is nog steeds de officiële taal van het land, maar niet iedereen leest of spreekt die even gemakkelijk. Vergeleken met een eeuw geleden rukt het Sranan, dat vrijwel iedereen wel een beetje spreekt, steeds meer op. Niet alleen doordat politici steeds meer in die taal zijn gaan communiceren, of er op zijn minst populistische uitspraken in doen, maar ook doordat het in toenemende mate de taal in advertenties is geworden. Over deze taalkwestie vinden we helaas nauwelijks iets in dit boek. Daar wreekt zich de chronologische aanpak en het grote aantal schrijvers. Het is aan de lezers om uit de hoofdstukken thema's en veranderingen te destilleren. Het zou mooi zijn geweest als er een hoofdstuk over (zelf)censuur was gekomen, of nog liever over | |
[pagina 69]
| |
overheidsgeweld en nieuwsgaring. Zo blijken er de hele geschiedenis door brengers van nieuws achter de tralies te zijn gezet, wat uiteindelijk culmineerde in de decembermoorden van 1982, waarbij eenderde van de slachtoffers journalisten was. De relatie tussen pers en overheid zou sowieso al een thema zijn om diachronisch aan te pakken. Er is altijd veel lippendienst aan overheden bewezen, van gouverneur tot premier, dictator of president, maar net zo vaak blijkt een deel van de pers juist een luis in de pels te zijn geweest. En dat veelal in omstandigheden die veel lastiger waren dan in het zogenaamde moederland. Al lezend in K'ranti blijkt dat ook in Suriname de krant een meneer is, vooral in letterlijke zin. Zo zou er een prachtig diachronisch stuk geschreven kunnen worden over de rol en de belangen van de ‘grote mannen’ als de Findlays, Kraan, Morpurgo en Lionarons, en de strijd van Nita Ramcharan, de eerste vrouwelijke hoofdredacteur en sterreporter, Ramcharan was bovendien Hindoestaanse en dat brengt het volgende thema in beeld: de pers en de etnische concurrentie in Suriname. Wie bedient welk segment van de samenleving, of is de pers een van de weinige niet geëtnitiseerde sectoren in de samenleving? En hoe zit dat met het lezerspubliek en het distributie-apparaat? Is het merendeel van de straatverkopers Afro-Surinaams, of is dat gezichtsbedrog? Is er een heel nieuw soort distributie aan het ontstaan via supermarkten, restaurantjes en winkels? En hoe zat dat een of twee eeuwen geleden? Zijn de pers en haar lezerspubliek in de loop der tijd gedemocratiseerd, hoe is dat gebeurd en wat zegt dat over de samenleving als geheel? Allemaal vragen die bij het lezen van dit boek opkomen en waarbij je in eerste instantie denkt: gemiste kans. Maar meteen daarop besef je: deze vragen komen op, omdat dit boek er is en het inspireert tot meer vragen. Een waardevolle en zeer leesbare basis is gelegd. Wordt vervolgd, zou ik zeggen.
·> alex van stipriaan is verbonden aan de Erasmus Universiteit en het Tropenmuseum. | |
[pagina 70]
| |
Bibliografie van Katholieke Nederlandse Periodieken. Deel 2: Cultuur en ontspanning. Samengesteld in opdracht van het Katholiek Documentatie Centrum. Onder redactie van Otto S. Lankhorst en Door Timmermann. Nijmegen: Valkhof Pers, 2008. isbn 9789056252380. 350 p. € 60.
| |
[pagina 71]
| |
titellijsten ziet dat de fameuze publicitaire bedrijvigheid in beide subculturen resulteerde in vele honderden periodieken op alle gebieden van het openbare leven. De acquisitie, ontsluiting en beschrijving van dit materiaal vergt dan ook een lange adem, zeker wanneer die beschrijving tot stand komt na zorgvuldige bestudering van zoveel mogelijk banden. De bknp werd geïnitieerd in 1973. Tien jaar later verscheen een voorlopige titellijst met 4129 items. Het duurde nog eens zestien jaar totdat in 1999 het eerste thematische deel van de bibliografie het licht zag, gewijd aan de dag- en weekbladpers. In dat eerste deel worden de achtergronden en keuzes van het project uitgebreid toegelicht. Eind 2008 volgde het tweede deel, over ‘Cultuur en ontspanning’. In de komende jaren zullen nog eens drie delen verschijnen, respectievelijk over periodieken op het gebied van ‘Godsdienstig en kerkelijk leven’, ‘Opvoeding en onderwijs’ en ‘Politiek en sociale beweging’. Het is zonder meer een grote verdienste van het Katholiek Documentatiecentrum en van de bibliografen, dat zij - in voor fundamenteel wetenschappelijk bronnenonderzoek moeilijke tijden - dit project met grote zorgvuldigheid tot een goed einde brengen. Het tweede deel van de bknp bevat de bibliografische beschrijvingen van 368 periodieken op het brede terrein van cultuur en ontspanning uit de periode tussen 1800 en 1980. Wat de bibliografen precies verstaan onder beide termen, is niet geheel duidelijk. Het ‘Ten geleide’ bakent het werkveld af tot de ‘culturele, literaire en wetenschappelijke bladen, almanakken, en tijdschriften van talrijke ontspanningsverenigingen binnen de katholieke zuil’. Onder de beschreven bladen bevinden zich succesvolle publiekstijdschriften als De Katholieke Illustratie en de Katholieke Radio Gids, een opinieweekblad als De Nieuwe Eeuw en fameuze literaire tijdschriften uit het interbellum, zoals Roeping en De Gemeenschap. Maar veel groter is het aantal volstrekt vergeten tijdschriften, die soms ook maar een kort leven hadden. Zo zijn van Slag en ereprijs, het tijdschrift van de Bond van Katholieke Vogelliefhebbers, slechts enkele nummers uit 1956 bewaard gebleven. Weinig levensvatbaar was ook het RK Sportblad op den uitkijk (1931), dat de belangen van ‘onze katholieke voetballers’ wilde dienen middels clubnieuws, wedstrijdverslagen, elftalopgaven en competitiebestanden. De bibliografen melden dat het sportblad vermoedelijk werd uitgegeven door de ‘RK Voetbalbond, bisdom Breda’ die in 1925 was uitgetreden uit de federatie van RK Voetbalbonden in Nederland ‘in verband met menings- | |
[pagina 72]
| |
verschillen over het spelen van voetbalvereniging Bredania in de Nederlandse Voetbal Bond zonder goedkeuring van het Federatiebestuur’. Welkom in verzuild Nederland. Uit het feit dat ik bovenstaande voetbalinformatie ontleen aan de bknp (item 263) blijkt al dat het hier geen ‘kale’ bibliografie betreft. Naast de gebruikelijke rubrieken met bibliografische informatie bevat iedere titel ook de rubrieken ‘typering’ en ‘literatuur’. De tweede rubriek bevat titels van publicaties waarin aanvullende informatie over het beschreven periodiek kan worden aangetroffen. De rubriek ‘typering’ bevat een korte karakteristiek van het tijdschrift, met bijzondere aandacht voor door de redactie(s) geformuleerde doelstellingen. Juist door die typeringen is de Bibliografie van Katholieke Nederlandse Periodieken veel meer dan uitsluitend een naslagwerk voor onderzoekers. Deze beschrijvingen bevatten een schat aan informatie over de geschiedenis van katholiek Nederland. Hoe zakelijk de ‘typeringen’ ook zijn, zij maken dit deel van de bknp tot een ronduit intrigerend en spannend boek (ook al kennen we de afloop). Zo beschrijft het met grote precisie de inmiddels veelvuldig bestudeerde bewegingen binnen en tussen de tijdschriften van de zogenaamde katholieke jongeren in het interbellum en de verwikkelingen in de complexe relatie tussen het katholieke gezag en de nieuwe media radio en televisie. Anders dan de samenstellers van de Bibliografie van Protestantse Nederlandse Periodieken heeft de redactie van de bknp niet gekozen voor een digitale bibliografie. De voordelen van een presentatie online zijn evident: snelle en openbare toegankelijkheid, lagere exploitatiekosten en de mogelijkheid om de beschrijvingen te actualiseren (mocht iemand de niet beschreven nummers van Slag en ereprijs op zolder hebben liggen). Anderzijds doen de kloeke, fraai in linnen gebonden delen recht aan het monumentale karakter van deze uitgave, waarmee het onderzoek naar de geschiedenis van het katholicisme in Nederland en naar de Nederlandse persgeschiedenis zeer gediend zijn.
·> mathijs sanders is docent Algemene Cultuurwetenschappen en Literatuurwetenschap aan de Radboud Universiteit Nijmegen. |
|