Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2005 (nrs 17-18)
(2005)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Ad den Besten en Amphoor: een onbewandeld pad tussen Podium en Ontmoeting
| |
[pagina 7]
| |
ervaring heeft met literaire tijdschriften, als hij in 1948 betrokken raakt bij plannen voor een katholiek-protestants tijdschrift. In de studies en handboeken over de naoorlogse letterkunde is geen informatie te vinden over een beoogd tijdschrift Amphoor.Ga naar eind2 Nader onderzoek leverde gelukkig een en ander op. Duidelijk werd dat het een tijdschrift zou worden dat maandelijks zou gaan verschijnen. De plannen kwamen in een vergevorderd stadium: er was in 1948 een redactie, er was een beginselverklaring, er was een prospectus die klaar lag om gedrukt te worden bij uitgeverij Van Oorschot en er werd zelfs een persbijeenkomst gehouden waarop de initiatiefnemers hun plannen uit de doeken deden en bediscussieerden. Kortom, de plannen waren er, maar het tijdschrift zelf kwam er niet. Het zoeklicht zal in deze bijdrage vooral vallen op de rol van Ad den Besten. Maar tegelijk is het belangwekkend dat er vanuit archiefmateriaal rond Amphoor licht valt op een groep katholieke auteurs, die juist als katholieken iets wilden bereiken in de literatuur. Dat is opvallend, omdat in een recente studie over de katholieken in de Nederlandse literatuur geconcludeerd wordt dat na 1945 katholieke auteurs zich niet meer groepeerden en dat zij kennelijk geen behoefte hadden zich poeticaal te profileren.Ga naar eind3 Uit brieven, kattebelletjes en beginselverklaringen rond Amphoor rijst een ander beeld op.Ga naar eind4 De mensen die er destijds bij betrokken waren, zijn nu omstreeks tachtig jaar oud. Sommigen herinneren zich nog een en ander, anderen weten niets meer of alleen nog de naam Amphoor. Het glas van de verrekijker waarmee ik die naoorlogse jaren in beeld probeer te krijgen is dus enigszins beslagen en vertoont barsten. Toch valt er heel wat te traceren. | |
Korte geschiedenis van de plannenmakerijDe geschiedenis van Amphoor speelt zich af tussen januari 1948 en het voorjaar van 1949. Jonge katholieke dichters en jonge protestantse dichters slaan de handen ineen. In het typoscript over Amphoor uit het archief-Den Besten valt te lezen: ‘Het zal u nu waarschijnlijk interesseren wat speciaal ons, jonge protestanten, er toe dreef, op het van R.K. zijde gedane voorstel tot samenwerking in te gaan.’ Het initiatief kwam dus van de katholieken. Uit de genoemde tekst in het archief-Den Besten wordt verder duidelijk dat hijzelf en de dichter Guillaume van der Graft (1920) meedoen. Verdere namen noemt | |
[pagina 8]
| |
Den Besten daar niet. Aan katholieke zijde vallen de namen van Frans Babylon (1924-1968), Hans Berghuis (1924-1994), Michael Deak (1920), Jan Leyten (1926), Michel van der Plas (1927), Mattheus Verdaasdonk (1918-1966) en Lou Vleugelhof (1925). Aan protestantse zijde worden naast Den Besten en Van der Graft ook Willem van der Molen (1923-2002) en Jan Wit (1916-1980) genoemd. Op welke wijze de genoemde schrijvers bij de plannen en de gesprekken betrokken zijn, is niet helemaal duidelijk. Frans Babylon en Lou Vleugelhof komen het minst frequent voor in overgeleverde herinneringen en correspondentie. Jan Wit en Willem van der Molen duiken slechts een enkele maal op; niet in de brieven, maar aan de rand van de herinneringen. Hun betrokkenheid is twijfelachtig. Vooral de protestanten Van der Graft en Den Besten en de katholieken Michael Deak, Jan Leyten, Mattheus Verdaasdonk, Michel van der Plas en Hans Berghuis lijken actief betrokken te zijn geweest bij de gesprekken en plannen rond Amphoor. Vermoedelijk beginnen de gesprekken en vergaderingen over een te verschijnen tijdschrift in de eerste helft van 1948. In Deaks archief bevindt zich een typoscript van een uitgaveplan ter exploitatie van een toekomstig tijdschrift. Het is gedateerd op 28 januari 1948; niet duidelijk is welke uitgever deze tekst opgesteld heeft. In een brief van Verdaasdonk aan Deak (10 augustus 1948) valt de naam van uitgever Gottmer; later zal Van Oorschot de beoogde uitgever zijn, die tamelijk strenge eisen stelt aan het tijdschrift, wil het levensvatbaar zijn. Ook Van der Plas noemt in zijn biografie van Van Duinkerken een tijdstip vroeg in 1948: toen een aantal jonge katholieke auteurs [...] in de loop van 1948 schuchter begonnen te denken aan de mogelijkheid van een eigen tijdschrift, zo mogelijk samen met dichters van protestants-christelijke huize, (‘Amphoor’), stelde [Van Duinkerken], op 19 januari 1948, zijn huis open voor een ontmoeting en voorlezing uit eigen werk (Michael Deak, Hans Berghuis, Jan Leyten, Frans Babylon, Mattheus Verdaasdonk, Lou Vleugelhof en Michel van der Plas gaven acte de présence) [...].Ga naar eind5 | |
[pagina 9]
| |
Bestaan de plannen dus reeds in januari 1948? Of ontstaan ze in de loop van 1948? Het uitgaveplan van 28 januari duidt op een vroeg moment in 1948, hoewel het er veel van weg heeft dat pas tegen de zomer van 1948 de zaak goed op stoom komt. Uit die tijd dateert de eerste correspondentie. | |
De kruik gebroken - of zal het wel lopen?Uit de correspondentie rijst een kleurig tableau op van de activiteiten van de betrokkenen en van het proces van meningsvorming. Hieronder geef ik een aantal opvallende zaken uit de brieven weer. Op 9 juli schrijft prozaïst en dichter Barend Rijdes aan Michael Deak dat hij niet zal meewerken aan het nieuw op te richten tijdschrift. Hij heeft zelf wel affiniteit met de protestants-christelijke levensvisie, maar hij wil pas publiceren in het nieuwe tijdschrift wanneer neutrale tijdschriften zijn werk weigeren om andere dan esthetische redenen. Blijkbaar is tien jaar later dit moment voor Rijdes wèl gekomen, want dan publiceert hij een verhaal in het protestants-christelijke Ontmoeting.Ga naar eind6 Duidelijk wordt uit Rijdes' brief dat op zondag 11 juli een vergadering gehouden zal worden over het op te richten tijdschrift. De vergadering vindt plaats in Amsterdam, bij Verdaasdonk aan de Diezestraat; wat er besproken is, is onbekend. Den Besten meldt in een briefkaart aan Deak dat Van der Graft in elk geval niet aanwezig zal zijn, omdat hij op zondag preken moet. ‘Bovendien meent hij, dat hij door zijn “centrifugaal wonen” niet de geëigende man is, om enige verantwoordelijkheid te nemen,’ schrijft Den Besten (7 juli 1948). Van der Graft is sinds 1946 als ds. W. Barnard predikant in het Overijsselse Hardenberg. Vermoedelijk na de vergadering van 11 juli wordt er een vergadering gehouden bij Van der Graft thuis, in het verre Hardenberg. Of Den Besten daarbij aanwezig is, is onduidelijk. In elk geval zijn Deak, Leyten en Verdaasdonk van de partij.Ga naar eind7 In Leytens herinnering reist het drietal via Ommen en Mariënberg met een boemeltreintje naar Hardenberg; de trein stopt op verzoek. Tijdens die avond komt Leyten tot de conclusie - zo herinnert hij zich - dat het niets zal worden met het nieuwe blad. Van der Graft was namelijk niet zo heel enthousiast. Leyten: Maar er waren twijfelaars en daartoe behoorde, naar al spoedig bleek, ook Guillaume van der Graft, terwijl hij toch een dragende pijler zou | |
[pagina 10]
| |
moeten zijn waarop het modernistische gebouw van het nieuwe tijdschrift zou moeten komen te rusten.Ga naar eind8 Ook Van der Graft herinnert zich dit in 2005. Het is niets voor hem, een christelijk erf voor de poëzie. Hij wil in principe ook niet meewerken aan het protestants-christelijke Ontmoeting; als hij vele jaren later wel eens meewerkt aan de christelijke literaire tijdschriften Bloknoot (1991-1997) en Liter (vanaf 1997), is soms zijn reserve nog merkbaar. Ondanks deze terughoudendheid denkt Van der Graft intens mee en staat hij lang op de nominatie redacteur van het blad te worden. Zijn reserve, maar zeker ook zijn betrokkenheid zijn op te maken uit een brief van hem aan Den Besten van na de vergadering te Hardenberg.Ga naar eind9 Het lijkt dan ook te sterk uitgedrukt als Leyten in een publicatie uit 2003 schrijft dat na afloop van de vergadering te Hardenberg de geest uit de fles was: ‘Vanaf die dag wisten we dat het niet door zou gaan. De kruik was al gebarsten.’Ga naar eind10 Juist na deze vergadering wordt het denkproces intenser en worden de plannen concreter. Van der Plas schrijft op 16 september 1948 aan Deak: ‘Intussen geloof ik dat het met het tijdschrift onder redactie van den Besten, v.d. Graft, Leyten, en Verdaasdonk wel lopen zal.’ Wat Leyten aanduidt als ‘modernistisch’ heeft intussen niets te maken met het Modernisme als literaire stroming, maar moet begrepen worden in de specifieke context van het opmerkelijke samengaan van katholieken en protestanten. Leyten schrijft: Amphoor was niet zomaar een naam. De amfoor is een kruik met twee oren en om die oren ging het: het ene oor was protestant, het andere katholiek. Dat hoefde je in een tijdschrift niet uit te dragen, want literatuur en godsdienst gaan niet gemakkelijk samen. Het was gewoon een voldongen feit waarvoor wij de achterlijke Nederlandse wereld met haar strikt gescheiden zuilen wilden plaatsen.Ga naar eind11 Begin augustus is er opnieuw een vergadering, waarvan Hans Berghuis melding maakt in een brief aan Deak. Het blijkt dat er al in een eerder stadium drie katholieken aangewezen zijn als toekomstige redacteuren. Van die drie moet er nu een afvallen, zo is besloten tijdens de vergadering. De namen van het drietal: Van der Plas, Verdaasdonk en Leyten. Uit een brief van Verdaas- | |
[pagina 11]
| |
donk aan Deak (10 augustus 1948) blijkt dat Verdaasdonk en Leyten de toekomstige redacteuren zijn en dat Deak zal fungeren als redactiesecretaris. In een brief van 16 september 1948 noemt ook Van der Plas Leyten en Verdaasdonk als vertegenwoordigers van de katholieken. Hijzelf is afgevallen. Toch blijkt uit een brief van vier maanden later dat Van der Plas deel uitmaakt van de redactie, naast Jan Leyten. Wellicht heeft Verdaasdonk zich in de loop van het najaar van 1948 teruggetrokken. Ook is mogelijk dat men besloten heeft met drie katholieken in de redactie zitting te nemen. Hoe dit ook zij - lang voordat deze verandering in de redactiesamenstelling zijn beslag krijgt, vindt een van de belangrijkste wapenfeiten plaats van de groep rond Amphoor: in september 1948 acht men de tijd rijp voor een presentatie van het toekomstige blad aan de pers. | |
Persbijeenkomst in De ViolierOp 23 september 1948 wordt een vergadering belegd met een publiek karakter. De nrc van vrijdag 24 septemberGa naar eind12 wijdt een bericht aan deze bijeenkomst, waarop ‘een aantal katholieke en protestantse jongeren hun binnenkort te verschijnen tijdschrift “Amphoor” [hebben] geïntroduceerd.’ Hieronder volgt de tekst van het nrc-bericht in zijn geheel: | |
Een nieuw jongeren-tijdschriftIn een Donderdagavond in Den Haag gehouden bijeenkomst, heeft een aantal katholieke en protestantse jongeren hun binnenkort te verschijnen tijdschrift ‘Amphoor’ geïntroduceerd. In zijn beschouwing over de doelstellingen van dit blad wees Michel van der Plas er allereerst op, dat geen der thans bestaande tijdschriften voldoende garantie biedt voor het poneren der eigen idee. | |
[pagina 12]
| |
braakgedachte en de toenadering tijdens de oorlog blijken hier aanzienlijk toe te hebben bijgedragen. Tot slot sprak Jan Leyten over de breuk tussen leven en denken, de breuk tussen theorie en practijk, die ten koste van alles, wil men inderdaad tot een eerlijk streven geraken, dient te worden hersteld. Deze bijeenkomst wordt gehouden in Den Haag in etablissement De Violier. Enkele dagen later schrijft Verdaasdonk aan Deak over deze bijeenkomst (Deak was er niet bij aanwezig): Al met al leek het me geslaagd, misschien duurde het wat te lang. Om half 11 verlieten we nl. de Violier. Ad den Besten hield een uitstekend serieus betoogje en Jan Leyten een wat lang, doch springlevend en geestig soort uiteenzetting.Ga naar eind13 Deze opmerkingen geven steun aan het vermoeden dat de voordrachtstekst die zich in het archief van Ad den Besten bevindt, heeft gefungeerd als bijdrage aan deze vergadering in De Violier. | |
Gebrek aan enthousiasme, gebrek aan kopijHoe de zaak zich ontwikkelt in het najaar van 1948 is onduidelijk. In enkele brieven uit de laatste maanden van 1948 van Van der Plas aan Deak valt de naam Amphoor niet. Wel komt de stand van zaken van het tijdschrift ter sprake in een brief van Van der Plas van januari 1949. Deze is gericht aan Deak en is geschreven in mineurstemming. Hij en Leyten zien de kansen voor het welslagen van Amphoor steeds kleiner worden. De redenen die hij noemt: gebrek aan enthousiasme bij de betrokkenen èn bij de redactie. Tevens is er te weinig goede kopij. Hij vraagt Deak dan ook om kopij: Het zou ook wel leuk zijn, als je nieuwe verzen had wanneer we die voor Amphoor mochten krijgen. Wat Amphoor betreft: ik heb er twee dagen lang weer met Jan Leyten over gekauwd en herkauwd, maar we zien allebei in dat de kansen voor het welslagen ervan steeds minder worden. Dit zit het [sic] in een heleboel redenen, waarvan een van de voornaamste is: gebrek aan enthousiasme bij de groepsmensen, ja, de redactieleden zelf en gebrek aan goed werk van anderen. (...) Mischa [= Deak], als je verzen | |
[pagina 13]
| |
hebt liggen, stuur ze ons dan a.j.b. We kunnen gewoon niet starten bij gebrek aan copy, denk ik. Deak vertelt in 2005 dat de beoogde uitgever, Geert van Oorschot, als voorwaarde stelt dat er drie nummers gereed zijn op het moment dat het tijdschrift gaat verschijnen. Bovendien wil Van Oorschot dat het blad niet alleen poëzie publiceert, maar ook proza en essays. Dat kan de groep niet opbrengen. De betrokkenen zijn voornamelijk dichters. Het lijkt erop dat in het voorjaar van 1949 de plannen zijn afgeblazen. Zeker is dit tijdstip niet, maar als Ad den Besten in oktober 1949 met Deak correspondeert over de samenstelling van diens Windroosbundel Aphroditis (1950), rept hij niet over Amphoor. Hoe het precies is afgelopen is onduidelijk. Enkele archieven kunnen nog worden geraadpleegd: het archief van Van Oorschot in het Nederlands Letterkundig Museum, het Katholiek Documentatie Centrum en enkele privé-archieven. Hoogstwaarschijnlijk zal er nog wel een en ander boven water kunnen komen dat bijdraagt aan het beeld van dit tijdschrift dat er nooit kwam. Dat zou de moeite waard zijn, want het initiatief is veelzeggend. De geschiedenis rond Amphoor maakt duidelijk hoe in de naoorlogse jaren schrijvers en dichters in verbondenheid met de christelijke traditie zoeken naar nieuwe wegen in de literatuur en betrokken zijn bij de vernieuwingsdrang die aanwezig was onder veel dichters. Wat de katholieke en protestantse schrijvers precies beogen en welke rol zij voor zich zien weggelegd, wordt duidelijk uit de beginselverklaring die is opgesteld. Er zijn diverse belangrijke documenten rond deze beginselverklaring bewaard gebleven, waaruit een beeld ontstaat van visievorming van de groep rond Amphoor. | |
Visie en AmphoorDe katholieken die het initiatief namen voor Amphoor hebben dringende redenen om een nieuw tijdschrift op te richten. Komen die overeen met de motieven van de protestanten? Niet helemaal. Er tekenen zich markante verschillen af. Een indicatie daarvoor is een opmerking van Verdaasdonk in zijn brief aan Leyten van 2 augustus. Hij schrijft in een postscriptum: ‘Ik vraag me heimelijk af, of wij katholieken dezelfde bedoelingen hebben met dit “open” tijdschrift.’ Verdaasdonk is er beducht voor om ‘min of meer op | |
[pagina 14]
| |
het theologische-protestantse sleeptouw te worden genomen.’ Om deze zin goed te kunnen plaatsen, is het noodzakelijk de opvattingen van de protestanten te vergelijken met die van de katholieken. De documenten die hier verheldering bieden, zijn als bijlagen aangehecht aan een brief van Verdaasdonk aan Leyten (2 augustus 1948). De eerste bijlage is een brief van Den Besten, waarin hij een korte proeve van beginselverklaring biedt. De tweede bijlage is een reactie van Van der Graft. De derde bijlage betreft een ‘compilatie’ die Verdaasdonk samenstelde: een stuk waarin de opvattingen van de katholieken aangevuld zijn met opinies van Den Besten en Van der Graft, afkomstig uit de eerste en tweede bijlage. Ook is er een latere, ongedateerde versie van de compilatie, die mogelijk als de definitieve beginselverklaring geldt. Als dit inderdaad de definitieve versie is, kan deze gedateerd worden vlak voor 26 september 1948.Ga naar eind14 | |
Den Besten: geen estheticisme, maar existentieAllereerst Ad den Bestens standpunten. Deze zijn het meest uitgebreid vervat in de voordracht die hij hield tijdens de persbijeenkomst op 23 september 1948 in De Violier te Den Haag. Hiervan geef ik allereerst een indruk, om daarna nog enkele zaken te releveren uit zijn brief aan Van der Graft (de eerste bijlage). Den Besten zet zich expliciet af tegen de christelijke literatuur zoals die zich in de vooroorlogse jaren manifesteerde in en rond het protestants-christelijke letterkundige tijdschrift Opwaartsche wegen. Hij signaleert daar het denken in compartimenten: ‘wij’ van de christelijke literatuur tegenover ‘zij’ van de wereld. Den Besten noemt in dit verband de theoloog Abraham Kuyper, die deze scheiding op formule bracht met zijn bekende anti-these. Er ontstonden onder invloed van Kuyper niet alleen een eigen kerk - de Gereformeerde Kerken in Nederland (1886) - maar ook een eigen politieke partij, een eigen universiteit en een eigen buurtclub op gereformeerde grondslag. Den Besten: ‘Uit deze achtergrond zijn toen achtereenvolgens de christ. litteraire periodieken ontstaan.’ Maar deze christelijke literatuur zat volgens Den Besten op een dood spoor. Men had Tachtig geïmiteerd en dat had geleid tot iets waar Den Besten van gruwt: estheticisme.Ga naar eind15 Hij voegt er aan toe dat de vooronderstellingen, van de christelijke literatuur in deze vorm, evenals van het gehele zelfstandig georganiseerde christelijke levensgeheel | |
[pagina 15]
| |
uit den boze waren. Praktisch liet men daardoor immers de cultuur als zodanig aan haar lot over en trok men zich min of meer hooghartig in eigen kring terug.
Vooral dat ‘terugtrekken in eigen kring’ zat Den Besten dwars. Hij was opgegroeid in de Nederlandse Hervormde Kerk en had nooit iets gevoeld voor de typisch gereformeerde ideeën over de anti-these. Hij wilde als mens en als dichter volop betrokken zijn bij de hedendaagse cultuur en er zo mogelijk zijn stempel op drukken - en in dat dynamische gebeuren zou de betekenis van zijn geloof wel blijken. Hij stond hierin niet alleen. Hij constateert dat na 1945 in de Nederlandse protestantse kerken en in de politiek het isolement doorbroken wordt: Er bloeide een contact op van meer dan alleen practisch-politieke aard tussen protestanten, Rooms-Katholieken en godsdienstig-neutralen, ja zelfs atheïsten. En dit contact was er van meet aan ook op litterair gebied. Den Besten noemt hier de Doorbraak: ‘De antithese werd doorbroken, hetgeen zich uitte in het feit, dat velen toetraden tot de sdap en tot de P.v.d.A. Zou dat voor de oorlog niet ongehoord zijn geweest?’ Voor Den Besten is deze brede maatschappelijke context van groot belang. Aan het christelijke tijdschrift Ontmoeting, dat min of meer de voortzetting was van het vooroorlogse Opwaartsche wegen, wilde hij dan ook pertinent niet meewerken.Ga naar eind16 Wel koos hij er vlak na de oorlog voor om redacteur te worden van Columbus, een niet-levensbeschouwelijk of zuilgebonden tijdschrift. Maar na verloop van tijd - na een klein jaar - voelde hij zich in Columbus niet meer thuis: Het ging de kant uit van een wat m.i. cynisch en steriel rationalisme, terbrakianisme, sartriaans existentialisme, nihilisme. Kortom, de vaart van Columbus was naar een land, dat weldra ‘Podium’ zou blijken te heten. Het is onmogelijk, hier de fundamentele tegenstellingen te analyseren; genoeg zij, dat er van de mogelijkheid, het christelijk geloof en wat daarmee samenhangt als een concrete cultuurfactor te activeren, weinig meer te bespeuren was. | |
[pagina 16]
| |
Podium is voor Den Besten dus geen optie, want hij kan daarin met zijn levensbeschouwelijk gekleurde visie op poëzie niets beginnen. Want in Columbus reeds ging het ‘de kant uit van een [...] cynisch en steriel rationalisme, terbrakianisme, sartriaans existentialisme, nihilisme’, en die lijn wordt in Podium voortgezet. Hoe deze tegenstellingen precies liggen, wordt uit deze voordracht niet helemaal duidelijk. Dat vraagt om nadere analyse, ook op grond van andere documenten uit Den Bestens archief. Tegen het einde van de voordracht schetst hij in een paar zinnen het dichterschap dat hij beoogt. Hij schrijft: Wij weten, dat wij ons niet mogen afzonderen en willen dat ook niet; er is echter zeer nuchter een plaats nodig, waar wij concreet aan die literatuur werken kunnen. Op die plaats willen wij voorlopig doen, wat wij als onze gemeenschappelijke roeping verstaan: eerlijk te leven en te werken in de spanning tussen de mens van de huidige cultuur, die wij menen te zijn, en de door God aangesprokene. [...] Dat betekent dus dat wij ons terdege zullen hoeden voor aestheticisme. Onze existentie is in het geding, niet onze licht ontroerbare (over)gevoeligheid, maar ons staan als complete mens in een wereld, die althans zoveel waarde heeft, dat Christus ervoor gestorven is en opgestaan. Het is een poetica in nuce, met twee kernen: tégen het estheticisme en zoekend naar poëzie die voluit betrokken is bij de daadwerkelijke menselijke existentie. In andere teksten uit deze jaren werkt Den Besten deze tweeslag breder uit; hij stelt haar reeds aan de orde in een uitvoerig essay in Columbus in 1946. Poeticaal is Den Bestens zoektocht verwant aan de ontwikkeling van de dichters die later als Vijftigers te boek kwamen te staan. Opmerkelijk is dat Den Besten de genoemde opvattingen al tamelijk vroeg formuleert: in 1946 in Columbus en nu bij de introductie van Amphoor in 1948.Ga naar eind17 Remco Campert en Rudy Kousbroek zouden pas in 1950 in Braak de vraag stellen: Maar wat voor eisen stelt deze nieuwe poëzie dan wel? [...] Dat de vlucht in de droom aan de dijk wordt gezet, omdat hij onbruikbaar is. Dat indien er gevlucht moet worden, er in de realiteit gevlucht wordt. [...] Het hemelse vers in de aardse huiskamer moet plaats maken voor het zeer aardse vers in de zeer aardse wereld.Ga naar eind18 | |
[pagina 17]
| |
In zijn brief van 21 juli aan Van der Graft geeft Den Besten zoals vermeld in kort bestek een proeve van beginselverklaring. Hierin noemt hij globaal dezelfde punten. Hij heeft een afkeer van de ‘geest van nihilisme en al dan niet gemasqueerd nihilisme’, zoals hij dit op literair terrein tegenkomt. Tegelijk is ‘romantisme’ en estheticisme geen begaanbare weg. Het gaat om ‘onze opdracht volledig mens te zijn’ en ‘te komen tot een ‘nieuw christelijk levens-, wereld-, en cultuurbesef.’ | |
Van der Graft: geen christelijk monopolieVan der Graft is het in grote lijnen eens met de visie van Den Besten zoals ontvouwd in diens brief van 21 juli. Hij scherpt de zaak nog verder aan met kritische opmerkingen over het christendom: Met nadruk moet gesteld worden, dat een corpus, dat tot ontbinding is overgegaan, geen corpus meer is. En het vasthouden eraan een illusie. Morele en confessionele criteria zullen niet mogen gelden. Met ‘corpus’ wordt het corpus christianum bedoeld, dat wil zeggen het gevestigde christendom; met het woord ‘ontbinding’ duidt Van der Graft op een ontwikkeling die hij eldersGa naar eind19 aanduidt als ‘ontbinding in factoren uit een oorspronkelijk verband’. Deze ontbinding is de ‘saecularisatie’, die zijn tegendeel heeft in de binding van de religie. Het gevestigde christendom ademt zelfvoldaanheid en lijkt te fungeren als manifestatie van het goddelijke. De secularisatie vormt een beweging daartegenin en dat juicht Van der Graft toe. Pas als de religie ‘ontbindt in factoren’ zullen de toekomst en de geschiedenis in beeld komen.Ga naar eind20 Van der Graft is kortom beslist in het afwijzen van elke vorm van bevoogdend christendom; hoogstens wil hij zeggen dat het gaat ‘om de confrontatie met het Woord, welke confrontatie wij (en wie ook maar wil) beschouwen als onze menswaardigheid.’ Kortom, ‘wij willen geen christelijke letteren’ en daarom ‘formuleren wij het zo pretentieloos mogelijk.’ Wel zou hij graag zien dat het woord ‘dissidenten’ in de beginselverklaring een plek zou krijgen: ‘in deze zin, dat wij zowel “christelijk” als “cultureel” dissident zijn.’ | |
[pagina 18]
| |
Verdaasdonk en de katholieken: infiltratie van het evangelie in de cultuurDe positie van Den Besten en Van der Graft wordt duidelijk gemarkeerd door een kritische opstelling tegenover de gevestigde kerkelijke traditie. Bij Den Besten speelt hier de gedachte aan de Doorbraak een rol. Daarmee heeft ook Van der Graft verwantschap, zoals blijkt uit zijn poëzie en essays.Ga naar eind21 Hun opvattingen worden gekleurd door theologische noties. Dat Verdaasdonk zich afvraagt of hij en zijn katholieke kompanen niet op een ‘theologisch-protestants sleeptouw’ genomen zullen worden, is niet uit de lucht gegrepen. Er bestaat een verschil tussen beide bloedgroepen en dat wordt duidelijk uit de kritische opmerkingen die Verdaasdonk plaatst bij de eerste twee bijlagen én uit de compilatie die hij maakt. Hoewel Verdaasdonk een reeks centrale begrippen van de protestanten overneemt, spreekt hij toch op een andere toon over de verbondenheid met de traditie. De kerk en het christendom zijn voor hem niet zonder meer een ‘corpus, dat tot ontbinding is overgegaan’, zoals Van der Graft beweert. Het christenzijn heeft voor Verdaasdonk iets van een basis, die stevigheid verschaft in het culturele getij: Met name de op het evangelie georiënteerde schrijvers dienen de naoorlogse culturele verschijnselen te toetsen aan hun christenzijn en hun levensbeschouwing in hun artistiek en critisch werk te realiseren. Veel katholieke jongeren ‘streven naar harmonie tussen het levensbeschouwelijk en artistiek-literair moment’; zij willen ‘voor hun standpunten eigentijdse vormen creëren.’ Met Amphoor hopen de katholieken voor hun opvattingen ‘een eigen gestalte te creëeren.’ Dat de traditie ook kan fungeren als een belemmering voor vernieuwing in het denken over christendom en cultuur, beseft Verdaasdonk terdege: Zonder een waakzame versterving aan de traditie, zonder een rusteloos besef van verantwoordelijkheid voor de sociale verschijningsvorm van de christelijke godsdienst en zonder existentiële beleving van het christenzijn ontbreekt het hen, die de bindingen met het evangelie erkennen, èn als groep èn als individu aan normatieve bezieling. Voor de infiltratie | |
[pagina 19]
| |
van het christendom in het moderne denkleven is allereerst een herorientatie van het practisch christendom noodzakelijk. Terwijl bij Van der Graft en in iets mindere mate bij Den Besten de houding vooral bepaald wordt door kritiek op het gevestigde christendom, is bij Verdaasdonk de christelijke identiteit (‘binding aan het apostolisch christendom’) een positieve grootheid. Hij bezigt het woord ‘normatief’ en lijkt zelfs blijk te geven van missionair élan als hij spreekt over ‘infiltratie van het christendom in het moderne denkleven’. Dit is tamelijk vreemd aan de positie van de twee protestanten, die niet meer over een vergelijkbare zekerheid met betrekking tot hun geloof en hun christelijke identiteit beschikken.Ga naar eind22 Het is dan ook begrijpelijk dat Verdaasdonk het een veeg teken vindt dat Van der Graft - in zijn hoedanigheid van predikant - ‘een vrijzinnige gemeente ambieert’. Verdaasdonk meldt aan Leyten dat hij zijn twijfels hierover tegenover Den Besten heeft geuit: ‘Enige voorzichtige opmerkingen in deze richting deden den B. nadrukkelijk verklaren, dat beiden zeer orthodox waren.’ In een brief van 20 augustus gaf Leyten blijk van een verwante intuitie. Hij schrijft aan Deak dat ‘samenwerking met Barthiaanse protestanten wel al erg stroef zou kunnen blijken te zijn. Hierin ben ik gestaafd door 't lezen van enkele boeken v[an] K. Barth’. Kennelijk taxeerde ook Leyten de theologische positie van Den Besten en Van der Graft als problematisch voor het toekomstige samenwerken in een tijdschriftredactie. Intussen was bij Deak de zekerheid over de eigen christelijke identiteit niet zo heel sterk aanwezig, zegt hij in 2005. In een brief van 10 augustus stelt Verdaasdonk hem gerust: Misschien wekt de formulering [uit de compilatie, TjdR] de indruk, dat de redactie van elke medewerker een soort horigheid aan principes eist. Dit is geenszins de bedoeling. Jij en vele anderen zullen zich aan een zo straffe stelling (ik vind haar niet pretentieus) niet kunnen conformeren. Daarom is het wellicht beter hier te noteren, dat men moet streven, trachten een levensbeschouwing te realiseren, hoewel naar mijn gevoel dit een verzwakking betekent. | |
[pagina 20]
| |
Hoe de meningsvorming tussen de twee partijen verder heeft plaatsgevonden en of men elkaar kon overtuigen, valt niet meer nauwkeurig te traceren. Wel blijkt uit de latere, mogelijk definitieve versie van de compilatie dat er compromissen zijn gevonden. Een aantal formuleringen die een grote zelfbewustheid ademen ten aanzien van de eigen christelijke identiteit en zinspelen op de mogelijkheid van een christelijke literatuur, zijn uit de tekst verdwenen. Anderzijds is de ‘oriëntatie aan het evangelie’ duidelijk aanwezig in het stuk en wordt het door Van der Graft geïntroduceerde woord ‘dissidenten’ nu anders ingevuld dan hij voor ogen had. De beginselverklaring verwoordt het als: wij ‘[...] dissideren [...] in de cultuur krachtens onze evangelische gebondenheid.’ Dissident zijn ten opzichte van het corpus christianum is uit deze zinsnede verdwenen. Kortom, de beginselverklaring werd een stuk waarin oorspronkelijke standpunten in afgezwakte vorm tot een eenheid werden samengesmeed. Van der Graft zal zich er vermoedelijk niet gelukkig bij hebben gevoeld en de motivatie hebben voelen afnemen. Of het compromiskarakter van de beginselverklaring een afname van de motivatie voor de hele groep betrokkenen heeft betekend en mogelijk zelfs een verklaring biedt voor het uiteindelijke mislukken van de plannen, is onduidelijk. Pas aan het begin van 1949 worden twijfels hardop geuit en verdwijnen de signalen van redactionele activiteiten. | |
De verschillen in perspectiefHet zou een brede beschouwing vergen om in beeld te krijgen hoe het verschil in literaire visie tussen de protestanten en de katholieken te verklaren is. Duidelijk is dat een en ander samenhangt met theologische denkbeelden of achtergronden aan beide zijden. Van der Graft en Den Besten waren geraakt door de naoorlogse Doorbraak, die zich in deze jaren op meerdere terreinen manifesteerde.Ga naar eind23 De theoloog Karl Barth was voor hen van groot belang.Ga naar eind24 Een veilige thuishaven in een woelige en boze wereld kan de kerk niet zijn, leerden zij van Barth. Ook de eigen christelijke identiteit kon geen fundament zijn voor een eigen, christelijke cultuur, reden waarom zij kritisch stonden tegenover het protestants-christelijke tijdschrift Ontmoeting. In de katholieke traditie liggen Woord en wereld, natuur en genade veel dichter bij elkaar dan in de protestantse optiek. Antropologie en evangelie | |
[pagina 21]
| |
schuiven ineen, of raken elkaar in elk geval. Daarom hadden Verdaasdonk cum suis er niet veel behoefte aan om de kerk en het christenzijn ernstig te kritiseren. Het goddelijke is in deze optiek in zekere zin reeds aanwezig in de wereld, in de natuur en zeker ook in de kerk en in de gelovigen. Er wordt gedacht vanuit de schepping, waarbij er veel meer harmonie is dan in een Barthiaanse optiek. De protestantse traditie had - zeker in de theologie van Barth - het Woord als een tegenover van ‘de wereld’ opgevat, parallel aan: God tegenover de mens. De kerkelijke traditie zou in protestantse ogen nooit heilig en onaantastbaar genoemd kunnen worden. De theologie van Barth benadrukt maximaal het onderscheid tussen enerzijds God en anderzijds mens en wereld. Barth kwalificeerde God als jenseitig: God is de ‘Ganz Andere’. Dat alles - waarover ik hier slechts kort kan zijn - leidde er bij Den Besten en Van der Graft toe, de gestalte van kerk en christenzijn onder kritiek te stellen, meer nog bijna dan de als zondig te kwalificeren wereld. Intussen had vooral Den Besten een kritische blik ontwikkeld op het literaire circuit, waarin volgens hem ‘gemaskeerd nihilisme’ en existentialisme de boventoon voerden. In Podium, het tijdschrift dat enkele jaren later het belangrijkste forum van Vijftig zou zijn, ontwaarde hij deze tendens. Menswaardigheid was voor hem een sleutelbegrip, waarmee hij literatuur en kritisch proza taxeerde op relevantie. In een sfeer van cynisme, nihilisme en existentialisme zou de waarde van menszijn teloorgaan. Den Besten wist zich geïnspireerd door het personalistische gedachtegoed van Denis de RougemontGa naar eind25, waarin gezocht werd naar een menselijke maat. Het cynisme dat het resultaat kan zijn van het afzweren van alle levensbeschouwelijke waarden, probeerde een denker als De Rougemont juist te bezweren door zijn uitgangspunt te nemen in de persoonlijkheid en in betrokkenheid en engagement bij mens en wereld. Een positief klimaat van normen en waarden was in de ogen van personalisten onmisbaar voor een gezonde samenleving en een vitale cultuur.Ga naar eind26 Er zijn geen aanwijzingen dat bij de katholieken deze personalistische achtergrond een rol speelde in de meningsvorming rond Amphoor, wat des te opmerkelijker is omdat in het Interbellum de katholieke denker Jacques Maritain ideeën had ontwikkeld die grote verwantschap vertonen met het personalisme van De Rougemont.Ga naar eind27 | |
[pagina 22]
| |
ConclusiesDeze korte en noodzakelijkerwijs niet uitputtende weergave van de geschiedenis van Amphoor maakt een aantal zaken duidelijk, die hier als voorlopige conclusies genoteerd kunnen worden. Wat betreft het zicht op katholieke literaire groepsvorming is verdere bestudering van het katholieke literaire circuit nuttig en noodzakelijk. Duidelijk is nu wel, dat er van alles gaande was en dat de constatering dat er helemaal niets gebeurde,Ga naar eind28 nuancering verdient. Privé-archieven van de betrokkenen bij Amphoor kunnen nog interessant, verhelderend materiaal bevatten, waarmee inzicht verworven kan worden in de ‘jong-katholieke poëzie’ in de naoorlogse jaren.Ga naar eind29 De eigen plek van Ad den Besten temidden van de vernieuwingsgolf van de Beweging van Vijftig en in het proces dat daaraan vooraf ging, kan dankzij zijn bijdrage aan de meningsvorming rond Amphoor scherper worden gemarkeerd. Zijn poetica is verwant aan Vijftig, maar wijkt er op beslissende punten ook weer van af. De geschiedenis van Amphoor maakt het mogelijk het beeld van zijn ontwikkeling scherper te krijgen. Met Amphoor hoopte hij een begaanbare weg te vinden tussen enerzijds Ontmoeting en anderzijds Podium. Ten slotte is aandacht voor het initiatief om in 1948 een katholiek-protestants tijdschrift op te richten nodig en nuttig, omdat het beeld van de geschiedenis van de Nederlandse poëzie na 1945 niet compleet is als de katholieke en protestante bijdrage aan het debat en aan de praktijk van de nieuwe poëzie onbesproken blijft.
Michael Deak te Heemstede ben ik erkentelijk voor zijn royale medewerking en het beschikbaar stellen van zijn archief.
·> tjerk de reus (1971) is neerlandicus en werkt als journalist en criticus voor onder andere het Friesch Dagblad en cv-Koers |
|