Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2003 (nrs 13-14)
(2003)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
De receptie van de Franse literatuur in de Nederlandse literaire tijdschriften van het interbellum: een pleidooi voor een meer synchrone literatuurgeschiedschrijving
| |
[pagina 19]
| |
interbellum was sterk verzuild: protestanten, katholieken, socialisten en vrijzinnigen hadden hun eigen literaire tijdschriften. De socialistische bladen waren zeer geïnteresseerd in het Franse communisme. Het Franse katholieke réveil stimuleerde de aandacht voor Franse literatuur in katholieke media. De protestantse bladen misten een dergelijk inspirerend Frans voorbeeld en besteedden überhaupt minder aandacht aan de buitenlandse letterkunde, waardoor zij nu relatief provinciaal overkomen. Ik heb mij in mijn onderzoek naar de receptie van de Franse literatuur dan ook geconcentreerd op de katholieke en vrijzinnige, niet zuilgebonden, literaire tijdschriften. Hoe werd de Franse literatuur in tijdschriften als De gemeenschap en De vrije bladen beoordeeld? Wat is de beeldvorming hieromtrent in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving? Kan een internationaal georiënteerd onderzoekskader een nieuw licht werpen op de Nederlandse literaire kritiek van het interbellum? Het antwoord op deze laatste vraag moet mijns inziens positief luiden en ik zal dat in het navolgende onderbouwen aan de hand van enige observaties over het jong-katholieke tijdschrift De gemeenschap en de progressieve vrijzinnige tijdschriften Het getij en De vrije bladen.
De Nederlandse katholieken spiegelden zich, zoals gezegd, aan Franse schrijvers als Bernanos, Claudel, Mauriac en Green en lieten zich inspireren door de ideeën van vooraanstaande katholieke ideologen als Maritain en Massis. Van der Meer de Walcheren zegt hieromtrent in 1927 in Roeping: De Hollandsche katholiek, die, als katholiek, het volmaakte op elk gebied moet verlangen en niet tevreden mag zijn met de middelmaat, doet daarom goed naar Frankrijk te kijken en te luisteren naar wat daar op godsdienstig en literair gebied gegeven en bestreefd wordt.Ga naar eind1. Hoewel de katholieke zuil geen eenheid vormde, hadden de diverse katholieke media, van dagbladen als De tijd en De maasbode tot de literaire tijdschriften Boekenschouw, Roeping en De gemeenschap een aantal gemeenschappelijke uitgangspunten. Zij keerden zich tegen iedere vorm van estheticisme, of het nu ging om de literatuur van de Tachtigers en verwante auteurs, de grote modernistische romans van Proust, Mann of Gide of de manifesten van de Historische Avantgarde. Zo behandelen De gemeenschap en Roeping globaal | |
[pagina 20]
| |
gezien de Franse literatuur op dezelfde wijze. Ze richten zich beide op de Franse katholieke schrijvers van de ‘Roseau d'or’, een serie die onder leiding stond van Maritain, en verwerpen stellig de kunst van modernistische auteurs als Gide en Proust. Beide tijdschriften volgen de ideeën van Maritain en Massis die fel gekant waren tegen de Nouvelle Revue Française, de uitgever van de Franse modernisten Proust, Gide en Valery Larbaud. Gerard Bruning schrijft hieromtrent in De gemeenschap van 1926: ‘De invloed van Gide meet men b.v. aan het feit, dat bijna de geheele litteraire critiek van dit tijdschrift [de Nouvelle Revue Française] door zijn geest verziekt en vergiftigd is’.Ga naar eind2. Wanneer we verder Levaux' analyse van het werk van Proust in Roeping vergelijken met Brunings studie van het werk van Gide in De gemeenschap, dan zien we louter overeenkomsten. Beide schrijvers wordt afwezigheid van een duidelijke geloofsovertuiging in hun werk en een overmatige belangstelling voor het onderbewuste en het irrationele verweten. Ze worden gezien als de grootvaders van Dada en surrealisme. Als voornaamste aberraties in het werk van Gide ziet Bruning ‘de ontkenning van het verstand en van de wil (in overeenstemming met Freud's theorieën), de ontdekking van het onderbewuste, sinds Dostojewski en Gide gevaarlijk geëxploiteerd’.Ga naar eind3. Levaux' analyse van het werk van Proust biedt een vergelijkbare staalkaart van de argumenten die van katholieke zijde tegen de modernisten werden ingebracht. Hij verwerpt Prousts atheïsme, zijn amoralisme, zijn zuiver esthetische kunstopvatting, zijn psychologisme en zijn bijzondere aandacht voor de homoseksualiteit: ‘Proust toont een menschheid zonder hart of ziel. Ik stik in zijn universum’.Ga naar eind4. Wie naar de receptie van de Franse literatuur kijkt kan dus niet anders dan constateren dat Roeping en De Gemeenschap meer met elkaar gemeen hadden dan wel wordt verondersteld. Immers, binnen de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving wordt doorgaans een onderscheid gemaakt tussen orthodox katholieke tijdschriften als Boekenschouw en Roeping en een meer verlicht blad als De gemeenschap. Zo stellen de literatuurhistorici Ruiter en Smulders in hun vernieuwende studie uit 1996 Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 dat men bij de katholieke media een aparte plaats moet inruimen voor het tijdschrift De gemeenschap, dat zij als modernistisch kwalificeren. Zij betogen dat het tijdschrift, in tegenstelling tot Roeping, wel openstond voor de seculiere, moderne cultuur en dat de beoordeling van literatuur daarin minder exclusief werd bepaald door ethische overwegingen: | |
[pagina 21]
| |
Ook inhoudelijk doet De gemeenschap modern aan. De redactie is wars van starre dogmatiek en religieuze of culturele kleingeestigheid, en staat open voor uitingen van modern levensgevoel. Er is ruimschoots aandacht voor moderne architectuur, muziek, beeldende kunst, literatuur en theater, en ook een twintigste-eeuwse kunstvorm als de film wordt nauwlettend gevolgd. Bijdragen van Slauerhoff, Marsman en Bordewijk bewijzen het open oog voor literaire vernieuwing. Keer op keer laat de redactie weten de katholieke geloofsbeleving te willen vernieuwen en aanpassen aan de moderne tijd.Ga naar eind5. Ruiter en Smulders bouwen hierbij voort op reeds bestaande interpretaties als die van Siem Bakker.Ga naar eind6. Dat De gemeenschap een verlicht blad was wordt bevestigd door bronnen buiten het tijdschrift. Theun de Vries en A. den Doolaard voelen zich aangetrokken tot De gemeenschap en Ter Braak is er aanvankelijk ook nog wel over te spreken.Ga naar eind7. Ruiter en Smulders betogen dat het opener karakter van De gemeenschap voortkomt uit het overnemen van de literaire criteria van één van Frankrijks meest prominente katholieke ideologen, Jacques Maritain. De dominantie van Maritains ideeën zien zij weerspiegeld in het poëticale adagium van het tijdschrift, ‘dienstbare schoonheid’, dat rechtsreeks op ‘Art et Scolastique’ teruggaat: Maritains opstel (Quelques réflexions sur l'art religieux) zal van groot belang blijken te zijn voor de kunstkritische norm die De gemeenschap zou gaan verwoorden tegenover de katholieke clerus en de dogmatische katholieke tijdschriften zoals Roeping en Boekenschouw. Met zijn ideeën bood Maritain de jong-katholieke kunstenaar een uitweg uit het dilemma van schoonheid en stichtelijkheid, en slaagde hij erin een compromis te formuleren tussen de voorhoedepositie van de moderne katholieke kunstenaar en de achterbanpositie van diens burgerlijk-katholiek publiek. Vooral met zijn derde voorwaarde - de kunstenaar mag zich in vrijheid laten inspireren door la vie spirituelle des Saints - schiep Maritain een grote mate van artistieke autonomie voor de katholieke kunstenaar.Ga naar eind8. Ruiter en Smulders koppelen dus Maritains poëtica aan het idee dat De gemeenschap modernistisch is. Deze mening deel ik niet, omdat Maritain van | |
[pagina 22]
| |
even groot belang was voor Roeping als voor De gemeenschap. Zijn werk wordt ook in Roeping, dat als veel minder vooruitstrevend bekend staat, uitvoerig en instemmend besproken. Zo lezen we in jaargang 1927: Deze zuiver Thomistische denker, Jacques Maritain, heeft een verwonderlijk juist begrip van kunst, en dit, verenigd met het dogmatisch-sterke geloof in de absoluutheid der Kerk, heeft hem vanzelf, zonder dat hij het ooit zocht, gemaakt tot den wekker en den leider der jonge Franse generatie van schrijvers, dichters en kunstenaars, die zich allengkens groepeeren in de school van de Roseau d'or.Ga naar eind9. En Gerard Knuvelder schrijft in 1926 in hetzelfde tijdschrift: Frankrijk beschikt over enkele geesten van een helderheid en scherpte die durven assimileren zonder bevreesd te moeten zijn voor ondergang. Een Jacques Maritain over Trois Réformateurs, een Stanislas Fumet over Baudelaire, een Georges Bernanos met een roman-met-diepgang Sous le soleil de Satan [...]. Een der grote inspiratieve bronnen voor Holland (speciaal de katholieken) is -in de natuurlike orde - de Franse elite.Ga naar eind10. Levaux was tot het katholicisme bekeerd onder invloed van Maritain en Bloy. De stelling van Ruiter en Smulders als zouden Maritains theorieën aan de basis hebben gestaan van een meer progressieve, jong-katholieke, literaire ideologie behoeft bepaald nuancering. De gemeenschap en Roeping behandelen de Franse literatuur op dezelfde wijze en de verschillen tussen beide tijdschriften zijn kleiner dan verondersteld door Ruiter en Smulders. Knuvelders opvatting kon op instemming rekenen van Marsman, die hem in een ingezonden brief in Roeping schreef: Ik hoop dat gij mij deze opmerkingen ten goede kunt houden, en dit als mijn drijfveer erkent: mijn angst, dat het essentieele dat U (en Michel en Henri Bruning, en wie onder U niet?) in den grond met De gemeenschap verbindt, ook in artistieke en cultureele zaken van het moment, vergeten wordt door kleine, bijzakelijke verschillen in accent.Ga naar eind11. | |
[pagina 23]
| |
Of De gemeenschap met de aanduiding ‘modernistisch’ gekenmerkt moet worden, is de vraag. Het blad oordeelde negatief over de grote modernistische romanschrijvers en stond afwijzend tegenover de Historische Avantgarde. Over het algemeen is de aandacht voor de Franse literatuur in De gemeenschap even behoudend als die in Roeping. Seculiere literaire uitingen worden niet behandeld. Het tijdschrift was wellicht toch te zeer gebonden aan de katholieke ethiek en waarden, hoezeer het zich ook wilde afzetten tegen de in haar ogen misplaatste levenskritiek van Boekenschouw of de Katholieke illustratie. Naast de katholieke tijdschriften waren ook de vrijzinnige, niet zuilgebonden bladen sterk op Frankrijk gericht. Dat een internationaal georiënteerd tijdschriftonderzoek een bijdrage kan leveren aan de nationale literatuurgeschiedschrijving, wil ik daarom nader illustreren aan de hand van de vrijzinnige tijdschriften Het getij en De vrije bladen. Beide tijdschriften geven bij herhaling aan dat zij zich van de rest van de vrijzinnige media wensen te onderscheiden. Ze willen een platform bieden aan ‘de jongere krachten in onze letteren’. Wanneer we kijken naar de receptie van de Franse literatuur in beide tijdschriften, dan kunnen we constateren dat ze daar deels in geslaagd zijn. Zo onderscheidden beide tijdschriften zich van de rest van de vrijzinnige pers (met uitzondering van De stijl), door een positieve evaluatie van de Historische Avantgarde. Het werk van de Franse en andere internationale avant-gardisten werd doorgaans negatief besproken, ook in de vrijzinnige pers. In deze tijdschriften ging dat anders. Theo van Doesburg had een speciale rubriek in Het getij, ‘Revue der avantgarde’ en in 1921 publiceert dit tijdschrift het eerste futuristisch manifest van Marinetti. Deze tendens vindt men ook in De vrije bladen. Herman van den Bergh bespreekt er het werk van Apollinaire, die gezien kan worden als de vader van het Franse surrealisme, Elisabeth de Roos laat er haar licht schijnen over Tristan Tzara's toneelstuk Mouchoir de Nuages, Constant van Wessem bespreekt er het werk van Jean Cocteau en in 1925 spreekt de criticus Roëll in een uitvoerig commentaar zijn bewondering uit voor Bretons droominterpretaties, voor zijn fascinatie met het onderbewuste en voor de revolutionaire schrijftechnieken als de ‘écriture automatique’ die de leider van het Franse surrealisme voorstaat: | |
[pagina 24]
| |
De overleden beweging Dada bezat twee kanten: een negatieve, nihilistische, vlammend protest tegen ons tragisch verworden oorlogswereld en steriele kunstuitingen, een positieve, ter ontginning van het onderbewustzijn. Het is deze laatste zijde, die thans in het ‘surrealisme’ zooals gepreekt wordt door André Breton in zijn vermaard ‘Manifeste du surréalisme’ bezig is tot een nieuwe kunst- of juister levensopvatting op te bloeien.Ga naar eind12. Het is deze positieve evaluatie van de Historische Avantgarde waardoor Het Getij en De Vrije bladen zich van de rest van de vrijzinnige pers onderscheiden. Oversteegen concludeerde het reeds vóór mij: ‘De winst van jaargang III [van Het getij] is vooral dat via Van Doesburg een direkt kontact met het internationale avantgardisme tot stand komt’.Ga naar eind13. Toch nemen beide tijdschriften niet alle standpunten van de avantgardisten over. De Historische Avantgarde verwierp traditionele genres als de roman terwijl Het getij en De vrije bladen deze niet afwezen maar wel grondig wensten te hervormen. Van Wessem en Marsman schrijven voor De vrije bladen een serie artikelen waarin zij hun opvattingen omtrent dat ‘nieuwe’, ‘moderne’ proza uit de doeken doen. Marsman stelt in 1929: De essentieele veranderingen, die dit proza reeds ondergaat, en voortdurend sterker zal ondergaan, zijn deze: het zal breken met de lyrische bewogenheid, die het neo-romantisch proza, ook bij ons, tot een bastaardvorm heeft gemaakt [...]. Voorts zal het breken met de explicatieve psychologie, die nog steeds gangbaar is. [...] Het nieuwe proza zal opnieuw verhalend en feitelijk zijn.Ga naar eind14. En Van Wessem schrijft in datzelfde jaar: Iedere regeneratie van het proza zal zich eerst behooren te richten naar de waarheid, dat het proza geëvolueerd is uit de oude mededeelingsvorm, de kroniek, dat het verhaal de ‘oervorm’ blijft van de prozakunst en niet de ‘literatuur’ of het tot ‘literatuur’ omgezet gevoelsleven. De weerkeer tot den zakelijken mededeelingsvorm, die ook de kroniek kenmerkt, zich verradend in een kort, zakelijk en alleen het essentieele | |
[pagina 25]
| |
gevend noteeren in de uitdrukking van toestanden en gevoelens, is reeds een opvallend verschijnsel van regeneratie bij vooral buitenlandse prozaisten en ook enkele van onze jongeren.Ga naar eind15. Het is op basis van dit soort uitspraken dat Van Bork en Laan in hun Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur tot de conclusie komen dat het proza zoals beoogd door Het getij en De vrije bladen ‘modern’ is en tot op zekere hoogte gezien kan worden als voorloper van de nieuwe zakelijkheid: Zijn [Van Wessems] lange verhandeling ‘Het moderne proza’ is in de eerste plaats een pleidooi voor proza dat niet bespiegelend is, maar op een directe manier een weergave is van het leven. Van psychologie in de roman wil hij niets weten waarvan de bedoeling is een uitleg te geven voor de handelingen van de personages. Kenmerkend voor het ‘moderne proza’ is de afstand van gevoelens.Ga naar eind16. Wie naar de receptie van de Franse literatuur in beide tijdschriften kijkt, krijgt evenwel opnieuw een genuanceerder beeld te zien. Zo richtten Het getij en De vrije bladen zich wat de Franse roman betreft, net als de andere vrijzinnige tijdschriften, hoofdzakelijk op de schrijvers rondom de Nouvelle Revue Française. Het werk van Gide, Proust, Larbaud en Giraudoux kan op juichende kritieken rekenen hoewel het niet beantwoordt aan de omschrijving van het ‘moderne’ proza zoals hierboven uiteengezet. Er treedt een discrepantie op tussen de programmatische uitgangspunten en de recensiepraktijk in beide tijdschriften. Zo zou je verwachten dat het werk van Proust, dat zich kenmerkt door een subjectieve, impressionistische stijl en een uitgesproken explicatieve psychologie, negatief besproken zou worden. Niets is evenwel minder waar. In hetzelfde jaar als waarin Van Wessem zijn standpunten uiteenzette, publiceert De vrije bladen een lovend artikel van Van Loon over Prousts werk waarin een grote bewondering wordt uitgesproken voor Prousts psychologische overwegingen en zijn poëtische stijl; precies die elementen waartegen het plastische en bondige proza, zoals voorgestaan door Van Wessem, zich verzette. | |
[pagina 26]
| |
De Franse literatuur was tijdens het interbellum soms een belangrijk referentiepunt binnen poëticale discussies. Maritain was een belangrijke inspiratiebron voor de katholieken en de positieve evaluatie van de Franse Historische Avantgarde bepaalde deels het gezicht van Het getij en De vrije bladen. De vraag dient zich dan ook aan of de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving niet, meer dan nu vaak het geval is (denk bijvoorbeeld aan Anbeek), internationaal georiënteerd zou moeten zijn. De kwestie van nationale of internationale literatuurgeschiedschrijving is geen eenvoudige. De beoordeling van de Franse literatuur tijdens het interbellum nodigt echter zeker uit tot het aanbrengen van nuances in bestaande interpretaties. Maritains poëtica was even belangrijk voor Roeping als voor De gemeenschap. Het ‘moderne’, ‘opener’ karakter van dit laatste tijdschrift vraagt dus om een andere onderbouwing dan die wordt voorgesteld door Ruiter en Smulders. Het getij en De vrije bladen onderscheiden zich nauwelijks van de rest van de vrijzinnige pers als het om de receptie van de Franse literatuur gaat; ze laten eenzelfde preoccupatie met de grote modernisten zien als de andere tijdschriften. Problematisch is echter dat de Franse literatuur in die tijd werd besproken door een vaste groep critici (Van Loon, Tielrooy, Premsela, Van der Meer de Walcheren e.a.) die vaak voor meerdere tijdschriften tegelijkertijd schreef Zij waren minder dan de beoordelaars van de Nederlandse literatuur gebonden aan de programmatische uitgangspunten van deze tijdschriften. Het gebrek aan congruentie tussen literatuuropvattingen en concrete interpretaties dat men bij deze critici vindt, laat zich hierdoor deels verklaren. De beoordeling van de Franse literatuur in De gemeenschap was uitgesproken behoudend, maar dat neemt niet weg dat dit tijdschrift op andere terreinen ook vernieuwende tendensen laat zien. Het getij en De vrije bladen lieten zich inspireren door het Franse surrealisme maar wat het beoogde ‘moderne’ proza betreft putten zij uit andere literaturen hun voorbeelden: Ehrenburg, Dos Passos, Van Wessem, Kuyle en Helman. Voorzichtigheid is dus geboden bij het trekken van conclusies omtrent de betekenis van internationaal georiënteerd tijdschriftonderzoek voor de nationale literatuurgeschiedschrijving. Wel heeft eerder onderzoek van mij aangetoond dat het van belang is de synchrone geschakeerdheid van het literaire veld te belichten. Deze meer synchrone aanpak wordt reeds gepraktiseerd in deelstudies. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan het proefschrift van Sanders, Het spiegelend venster: katholieken in de Nederlandse | |
[pagina 27]
| |
literatuur 1870-1940. Ook het repertorium van Siem Bakker (1986), en een ouder maar niet geheel ten onrechte canoniek boek als Overstegens Vorm of Vent (1969) kennen een hoofdzakelijk synchrone inrichting. Met name de grote overzichtswerken van Anbeek, Van Bork en Laan, Schenkeveld c.s. en deelstudies als die van Ruiter en Smulders zijn daarentegen teveel gericht op het beschrijven van poëticale verschuivingen en hebben te weinig oog voor de synchrone diversiteit aan opvattingen. Van Wessems en Marsmans definitie van het ‘moderne’ proza bepaalde in te hoge mate de interpretaties van Van Bork en Laan, en Ruiter en Smulders zijn te zeer gericht op de diachrone ontwikkelingsgeschiedenis van het modernisme. Wie de tijdschriften van het interbellum, vanuit verschillende disciplines, onder loep neemt, krijgt een gevarieerder beeld te zien.
·> sabine van wesemael promoveerde in maart 1999 op een proefschrift over de receptie van Proust in Nederland. Ze is thans als universitair docente verbonden aan de opleiding Frans van de UvA en werkt onder andere aan een studie over de hedendaagse schrijver Michel Houellebecq. |
|