Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2003 (nrs 13-14)
(2003)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Nummer 14]
The Free Review: opkomst en ondergang van een vrijdenkerstijdschrift
| |
[pagina 5]
| |
ten waren niet alleen voorstanders van geboortebeperking en de afschaffing van de monarchie, maar zij trokken bovenal ten strijde tegen de invloed van godsdienst binnen de samenleving. God en zijn kerken vormden in hun ogen de voornaamste belemmering voor maatschappelijke vooruitgang voor de arbeidersklasse, en hun inspanningen waren er voor een belangrijk deel op gericht een propagandamachine draaiende te houden waarmee deze belemmering zo effectief mogelijk uit de weg kon worden geruimd.Ga naar eind3. Hoe weinig populair Bradlaugh en de zijnen zich hiermee bij de gevestigde orde maakten blijkt wel uit de lange nasleep van de verkiezingen van 1880. Om tot het parlement te kunnen toetreden was de antimonarchist en atheïst Bradlaugh verplicht trouw te zweren aan koningin Victoria en de formule ‘So help me God’ uit te spreken. Dit weigerde hij pertinent, tot woede en verontwaardiging van zijn politieke tegenstanders. Uiteindelijk kon Bradlaugh pas zes jaar later zijn rechtmatige plaats in het parlement opeisen, nadat prominente conservatieve politici als Randolph Churchill en Stafford Northcote hun uiterste best hadden gedaan om hem uit de bankjes van het Lagerhuis te weren.Ga naar eind4. In publicitair opzicht sponnen de secularisten juist garen bij deze pogingen tot obstructie, en het ledental van de n.s.s. steeg in de jaren 1883 en 1884 tot ongekende hoogten. Overigens waren de politieke opvattingen van Bradlaugh in werkelijkheid verre van revolutionair. Als oprecht liberaal bewandelde hij bij voorkeur de weg van de geleidelijkheid en zag hij de opkomst van het socialisme met lede ogen aan. Uiteindelijk moesten de secularisten steeds meer terrein prijsgeven aan de socialisten en kwam het secularisme als beweging na het midden van de jaren tachtig in een neerwaartse spiraal terecht. De speerpunt van het antireligieuze en hervormingsgezinde propagandaoffensief van de secularisten werd gevormd door het tijdschrift The National Reformer.Ga naar eind5. Dit latere huisorgaan van de National Secular Society werd in februari 1860 opgericht door secularisten uit Sheffield en Halifax en verscheen aanvankelijk eenmaal per maand. Nadat de jonge vrijdenker Charles Bradlaugh het aanbod om het tijdschrift mede te redigeren had aangenomen liet succes niet lang op zich wachten. Vanaf juni 1860 verscheen The National Reformer wekelijks en een jaar na oprichting bedroeg de oplage al 5500 exemplaren. Vanaf september 1862 kon Bradlaugh als enige eigenaar het tijdschrift eindelijk volledig naar zijn hand zetten, maar een jaar later | |
[pagina 6]
| |
was hij wegens gezondheidsproblemen gedwongen het redacteurschap over te dragen aan de drukker, John Watts. In 1866 nam hij het roer weer over en hij behield het tot zijn dood in 1891. Hij werd daarbij van 1877 tot 1887 gesteund door Annie Besant, een flamboyante en controversiële persoonlijkheid die in die jaren een grote aanwinst voor het secularisme was. Later zou zij zich tot woede en verdriet van Bradlaugh en de zijnen bekeren tot het socialisme, om uiteindelijk de theosofie van Madame Blavatsky te omarmen.Ga naar eind6. The National Reformer mag dan het huisorgaan van de n.s.s. geweest, het was veel meer dan alleen een polemisch propagandamiddel. Zo publiceerde het tijdschrift in 1874 het beroemd geworden gedicht The City of Dreadful Night van James Thomson (‘B.V.’), die tussen 1860 en 1875 bovendien een groot aantal essays en artikelen bijdroeg.Ga naar eind7. Behalve Thomson waren er onder de medewerkers van Bradlaugh door de jaren heen nog veel meer schrijvers die over een keur aan onderwerpen bijdragen van hoog niveau konden leveren, zoals Annie Besant, Edward Aveling en John Mackinnon Robertson. Deze bijdragen zijn soms dermate erudiet en specialistisch van aard dat zij nauwelijks nog toegesneden lijken op het beoogde publiek van lezers uit de arbeidersklasse met weinig of geen opleiding. Het concurrerende vrijdenkerstijdschrift The Freethinker, onder redactie van Bradlaughs voormalige volgeling G.W. Foote, sloeg een militant antireligieuze toon aan die veel volkser en provocerender was, en plaatste bijvoorbeeld gewaagde illustraties van bijbelverhalen.Ga naar eind8. Bradlaugh nam nadrukkelijk afstand van de aanpak van Foote, en hield vast aan zijn eigen, meer intellectuele benadering van secularistische propaganda. Al zal de inhoud van de The National Reformer daardoor niet altijd voor alle lezers toegankelijk zijn geweest, toch moet het tijdschrift voor velen van hen een aanzienlijke verruiming van hun denkwereld hebben betekend. Het voortbestaan van The National Reformer werd echter vanaf het midden van de jaren tachtig steeds onzekerder. Niet alleen streefde het socialisme het secularisme als progressieve arbeidersbeweging in rap tempo voorbij, maar ook baarde de antireligieuze boodschap van Bradlaugh en zijn volgelingen door de voortschrijdende secularisering van de Britse samenleving steeds minder opzien. Bradlaugh overleed in 1891, en de redactionele leiding van het tijdschrift kwam daarop in handen van zijn leerling John Mackinnon Robertson (1856-1933). Deze Schotse vrijdenker was één van de belang- | |
[pagina 7]
| |
John Mackinnon Robertson
rijkste steunpilaren van de secularistische beweging, en er is nauwelijks een onderwerp te bedenken waarover hij niet met gedetailleerde kennis van zaken kon schrijven.Ga naar eind9. De lijvige studies op het gebied van onder andere godsdienst, politiek, geschiedenis en literatuur die hij in boekvorm publiceerde hebben vaak hun oorsprong in bijdragen die hij leverde aan The National Reformer en andere vrijdenkerstijdschriften. In het nummer van 3 september 1893 meldde Robertson dat het tij voor Bradlaughs voormalige vlaggenschip definitief niet meer te keren was.Ga naar eind10. Onder het motto ‘De koning is dood, lang leve de koning!’ kondigde hij echter meteen ook de beoogde opvolger van het blad aan. Voortaan zou The Free Review onder zijn leiding het werk van The National Reformer in de vorm van een maandelijkse ‘review’ moeten voortzetten. Eén week later lichtte Robertson opnieuw een tipje van de sluier op: het tijdschrift zou volgens een experimenteel nieuw principe gaan opereren.Ga naar eind11. De winst van ieder nummer zou verdeeld worden onder de medewerkers, waarbij de hoofdredacteur minimaal recht had op een vijfde deel. Op deze manier hoopte Robertson de onafhankelijkheid van het tegendraadse tijdschrift te kunnen waarborgen. Opmerkelijk genoeg verklaarde Robertson het principe van winstdeling ontleend te hebben aan een roman van de door hem bewonderderde Amerikaanse auteur William Dean | |
[pagina 8]
| |
Howells. In A Hazard of New Fortunes van 1889 verruilt het middelbare echtpaar Basil en Isabel March Boston voor New York omdat Basil het aanbod krijgt een nieuw tijdschrift op te zetten. Ondanks het feit dat hij weinig fondsen tot zijn beschikking heeft hoopt hij gerenommeerde auteurs aan te kunnen trekken door hun een percentage van de winst aan te bieden. Volgens Robertson was hij zelf met The Free Review de eerste die dit principe daadwerkelijk in de praktijk toepaste, al was het hem niet in eerste instantie te doen om commercieel gewin. Op 1 oktober 1893 verscheen zowel het laatste nummer van The National Reformer als het eerste nummer van The Free Review, dat opent met een lang redactioneel artikel getiteld ‘Concerning Magazines in General and This One in Particular’.Ga naar eind12. Hierin geeft Robertson om te beginnen een gedetailleerde analyse van de marktmechanismen die volgens hem de tijdschriftuitgeverij in hun greep houden. Het feit dat een tijdschrift een commercieel product is dat in de meeste gevallen betaalbaar kan worden gehouden door inkomsten uit advertenties wordt volgens Robertson slechts door weinig lezers onderkend. Voor hem is een tijdschrift hierdoor in veel gevallen weinig meer dan een ‘presentje’ dat wordt ‘weggegeven bij een pond thee’, en dit gegeven, gecombineerd met de moordende concurrentie op de tijdschriftenmarkt, maakt het steeds moeilijker om een tijdschrift te publiceren dat onafhankelijkheid en kwaliteit koppelt aan betaalbaarheid. Robertson kondigt dan ook aan dat The Free Review geen advertenties zal plaatsen, behalve van een klein aantal gelijkgezinde uitgevers. Zijn doel is om een onafhankelijk platform te creëren voor vooruitstrevende ideeën waar andere serieuze ‘reviews’ (met uitzondering wellicht van The Westminster Review) de vingers niet aan willen branden, met name op het gebied van religie, politiek en literatuur. Robertson zal zich ongetwijfeld gerealiseerd hebben dat hij hiermee aan een riskant avontuur begon. In ieder geval wist hij zich verzekerd van de steun van zijn uitgever, William Swan Sonnenschein, die zich graag in progressieve kringen bewoog.Ga naar eind13. Verlichte geesten als George Bernard Shaw en George Moore waren vaak in zijn salon aan Russell Square te vinden, en tot zijn belangrijkste wapenfeiten behoort het uitgeven van de eerste Engelstalige editie van het eerste deel van Das Kapital, onder redactie van Friedrich Engels. Bovendien kon Robertson rekenen op de steun van de oude garde van The National Reformer. De eerste jaargang van The Free Review kon groten- | |
[pagina 9]
| |
deels worden gevuld met bijdragen van door de wol geverfde vrijdenkers en secularisten als Moncure D. Conway, ‘Ernest Newman’ (William Roberts), ‘Geoffrey Mortimer’ (Walter Matthew Gallichan), Arthur Lynch, ‘Chilperic’ (Edward John Pilcher), John A. Hobson, William Archer en Mary Reed. Met lange artikelen als ‘Gladstone: A Study’, ‘Coleridge’ en ‘The Saxon and the Celt’ (die hij later vaak in uitgebreide vorm als boek publiceerde) vulde Robertson zelf een aanzienlijk deel van het totale aantal beschikbare pagina's. In tegenstelling tot Robertson, die nauwelijks beperkingen leek te kennen in de onderwerpen waarover hij met gezag kon schrijven, waren sommige andere vaste auteurs wel degelijk gespecialiseerd in specifieke onderwerpen. ‘Chilperic’ (1862-?) was bijvoorbeeld een expert op het gebied van de geschiedenis van het Christendom en de Bijbel.Ga naar eind14. In 1886 verschenen zijn eerste artikelen in The National Reformer, en aan de eerste vier jaargangen van The Free Review droeg hij grondige studies bij over ‘The Catacombs of Rome’, ‘The Higher Criticism and the Verdict of the Monuments’ en ‘The Formation of the Book of Psalms’.Ga naar eind15. In studies als deze, die binnen de vrijdenkerswereld konden bogen op een lange traditie, werd onder het mom van ‘objectieve’ wetenschappelijkheid de letterlijke waarheid van de Bijbel ter discussie gesteld, om zo de fundamenten van het Christendom stukje bij beetje te ondergraven. Zoals veel van zijn collega's had ook ‘Chilperic’ zich door zelfstudie ontworsteld aan een streng-religieuze achtergrond en verdiende hij een karige boterham door te schrijven voor de vrijdenkerspers, waarvoor hij tot in de jaren twintig van de twintigste eeuw actief bleef. Net als niet-secularistische tegenhangers als de Fortnightly Review en de Westminster Review besteedde The Free Review veel aandacht aan literatuur en muziek. De belangrijkste artikelen op dit gebied kwamen voor rekening van William Roberts (1868-1959), die zijn artikelen ondertekende met het pseudoniem ‘Ernest Newman’ en later onder die naam ook buiten vrijdenkerskringen als muziekcriticus en overtuigd ‘Wagnerite’ grote bekendheid zou vergaren.Ga naar eind16. Van 1889 tot 1903 werkte Roberts als kantoorklerk bij de Bank of Liverpool. In zijn schaarse vrije tijd bekwaamde hij zich in muziektheorie, zodat hij uiteindelijk probleemloos partituur kon lezen. Zijn eerste boek, Gluck and the Opera, verscheen in 1895. Op uitnodiging van Robertson, die als zijn mentor fungeerde, schreef hij in die jaren in het geheim strijdlustige artikelen over muziek en letterkunde. In zijn literair-kritische bijdragen voor | |
[pagina 10]
| |
The Free Review sprong Newman in de bres voor auteurs die elders in de Britse kritiek zwaar onder vuur lagen. Zo verdedigde hij Ibsen in het openingsnummer van The Free Review tegen de vele conservatieve ctitici die hem alleen maar konden zien als de profeet van een verderfelijke huwelijksmoraal en niet als de serieuze vernieuwer waar het Britse toneel volgens Newman ernstig behoefte aan had. Ook controversiële auteurs als George Meredith en Oscar Wilde konden op Newmans warme steun rekenen. Daarentegen veroordeelde hij het werk van de ontzaglijk populaire Kipling om diens imperialistische ideologie als ronduit barbaars.Ga naar eind17. Newman zou later overigens niet bepaald met genoegen terugdenken aan zijn jaren als vrijdenker. In de biografie die zij van hem schreef vermeldt zijn echtgenote dat hij zijn vroege jaren met niemand wilde bespreken, zelfs niet met haar. Hoewel niet is na te gaan in hoeverre The Free Review ook in commercieel opzicht een succes was, lijkt Robertson er al met al goed in geslaagd te zijn om zijn inhoudelijke doelstellingen te verwezenlijken. Des te groter is de verrassing als hij in het nummer van september 1895 aankondigt zowel het redacteurschap als het eigendomsrecht te zullen overdragen aan ene ‘George A. Singer, M.A.’, een naam die nog nooit eerder in het tijdschrift was opgedoken.Ga naar eind18. Volgens Robertson zouden lezers weinig van de verandering hoeven te merken; Singer zou in zijn geest de redactie blijven voeren, en hijzelf zou als vanouds artikelen blijven aanleveren. Wellicht hebben financiële overwegingen een rol gespeeld bij deze ogenschijnlijk plotselinge beslissing, maar het ligt voor de hand dat ook Robertsons politieke ambities hun gewicht in de schaal hebben gelegd. Waarschijnlijk is het niet toevallig dat hij juist in 1895 afstand deed van het tijdschrift, omdat hij in dat jaar voor de tweede maal in zijn carrière deelnam aan de verkiezingen en zijn tijd en energie hard nodig had voor het voeren van zijn campagne. Uiteindelijk zou hij et overtigens pas in 1906 in slagen in navolging van Bradlaugh een zetel in het parlement te veroveren. Aanvankelijk leek de mysterieuze Singer inderdaad alles zoveel mogelijk bij het oude te willen laten. Ondanks een aanwas van nieuwe auteurs was het voor het grootste deel nog steeds de oude garde van The National Reformer die de dienst uitmaakte. Wel nam de productie van bepaalde individuele auteurs opvallend toe, zoals bijvoorbeeld in het geval van Walter Matthew Gallichan (1861-1946).Ga naar eind19. Ook Gallichan had, onder het pseudoniem ‘M. Secun- | |
[pagina 11]
| |
dus’, in The National Reformer zijn eerste stappen op het schrijverspad gezet. Voor The Free Review bediende hij zich bij voorkeur van de schuilnaam ‘Geoffrey Mortimer’, en hij ontpopte zich als een veelzijdig journalist en criticus. Hij hield zich vooral bezig met romankritiek en met de wetenschappelijke benadering van huwelijk en seksualiteit, hoewel zijn hart eigenlijk bij het schrijven van fictie lag. Zijn eerste roman, Like Stars That Fall, werd in 1895 uitgegeven door de boekhandelaar, uitgever en bibliofiel Bertram Dobell (1842-1914), met wie hij een uitvoerige correspondentie onderhield waarvan alleen Gallichans kant bewaard is gebleven.Ga naar eind20. In zijn brieven maakt Gallichan geregeld gewag van The Free Review. Zo meldt hij op 24 juli 1895 aan Dobell dat ‘zijn vriend Dr de Villiers’ het tijdschrift heeft opgekocht en voortaan zal redigeren, met ‘Geoffrey Mortimer’ als assistent aan zijn zijde.Ga naar eind21. De naam ‘G. Astor Singer’ komt in zijn brieven helemaal niet voor, wat de vraag oproept wie nu precies de nieuwe eigenaar van The Free Review was. Het antwoord hierop zit onverwacht ingewikkeld in elkaar, al is het maar omdat de geschiedenis van het tijdschrift op dit punt verweven raakt met die van de uitgave van een belangrijke vroege studie naar (hoofdzakelijk) homoseksualiteit. In zijn autobiografie beschrijft Havelock Ellis hoe zijn zoektocht naar een geschikte uitgever voor Sexual Inversion, het eerste deel van zijn Studies in the Psychology of Sex, hem leidde naar ene ‘J. Astor Singer’.Ga naar eind22. Klaarblijkelijk ging het hier om een man in bonis die geïnteresseerd was in het opzetten van een klein uitgevershuis voor het verspreiden van uitgaven van wetenschappelijke en filosofische aard. Ellis had hier wel oren naar, en hij besloot dan ook met Singer in zee te gaan, zonder hem ooit te hebben ontmoet. Singer leek er de voorkeur aan te geven in het buitenland te blijven en al zijn zaken over te laten aan zijn schoonzoon en zaakgelastigde in London, Dr Roland de Villiers.Ga naar eind23. Aanvankelijk was Ellis niet ontevreden over de samenwerking met Singer en De Villiers, maar geleidelijk aan begonnen hem toch de nodige twijfels te bekruipen. Was het tenslotte niet merkwaardig dat Singer en De Villiers hun uitgeverij ‘The Watford University Press’ gedoopt hadden, terwijl er in Watford toch echt geen universiteit te vinden was? En het was toch ook op zijn minst eigenaardig dat de vrouw die bij De Villiers in huis woonde eerst aan hem werd voorgesteld als diens schoonzus, maar later toch de echtgenote van De Villiers bleek te zijn. Pas twintig jaar later zou de waarheid over de relatie tussen George Astor | |
[pagina 12]
| |
Singer en Dr. Roland de Villiers aan het licht komen. Achter beide namen bleek één en dezelfde persoon schuil te gaan: George Ferdinand Springmühl von Weissenfeld. Von Weissenfeld was een rasechte oplichter van Duitse origine die het land in 1880 ontvlucht was omdat hij werd gezocht voor het vervalsen van cheques. In Engeland werd hij daarna al snel op de hielen gezeten door Scotland Yard vanwege de uitgifte van valse bedrijfsaandelen.Ga naar eind24. Helaas is niet meer te achterhalen hoe hij in Britse vrijdenkerskringen terecht is gekomen, maar het lijdt geen twijfel dat dit de man is die in 1895 The Free Review van Robertson overnam. Robertson noch Gallichan lijkt enig idee te hebben gehad van zijn ware identiteit. Dat de contacten met de nieuwe eigenaar echter niet altijd even soepel verliepen blijkt wel uit het feit dat Gallichan zich in zijn correspondentie met Dobell herhaaldelijk beklaagt over de gebrekkige betaling die hij van zijn werkgever ontvangt, en aangeeft dat ook bij Robertson en Newman de onvrede groeiende was.Ga naar eind25. Het heeft er alle schijn van dat het principe van eerlijke winstdeling voor auteurs op dat moment al gesneuveld was. Voortvluchtige oplichter of niet, toch lijkt De Villiers serieuze pogingen gedaan te hebben om de kwaliteit van The Free Review te handhaven. Ook de vele nieuwe medewerkers die hij rekruteerde (waarvan de meeste zich nu niet meer laten traceren) waren klaarblijkelijk bereid zich te voegen naar de intellectuele en op ‘wetenschappelijkheid’ gerichte traditie van The National Reformer die door Robertson was voortgezet. Wel tekent zich geleidelijk een inhoudelijke verschuiving af Meer en meer kwam de nadruk te liggen op artikelen die het huwelijk, seksualiteit, en het gevoelige onderwerp ‘free love’ behandelden, overigens zonder voor sensatiebelustheid te bezwijken. Titels als ‘Ideal Husbands’, ‘Marriage and Free Love’, ‘The Weaker Sex’ en ‘Stagnant Virginity’ waren eerder regel dan uitzondering, vooral nadat De Villiers in april 1897 de titel van het tijdschrift veranderde in The University Magazine and Free Review en zichzelf als redacteur voortaan verschool achter het pseudoniem ‘Democritus’. Met de verandering van titel (die overigens ook de intrede van de door Robertson verfoeide advertenties aankondigde) was het tijdschrift nu openlijk gelieerd met de Watford University Press, die niet alleen de uitgever van Sexual Inversion was, maar nog veel meer licht ontvlambaar materiaal het licht deed zien, zoals het tijdschrift The Adult, dat een aantal medewerkers met The University Magazine and Free Review deelde.Ga naar eind26. | |
[pagina 13]
| |
The Adult was het officiële orgaan van de zogenaamde ‘Legitimation League’, een organisatie die opkwam voor de rechten van buitenechtelijk geboren kinderen. Het tijdschrift presenteerde zich onverbloemd als ‘A Journal for the Advancement of Freedom in Sexual Relationships’, en in het eerste nummer verklaarde de hoofdredacteur, George Bedborough, dat The Adult gewijd was aan verdedigen van het recht van twee volwassenen om naar believen een relatie aan te gaan of te beëindigen, zolang daarmee niet de belangen van een derde werden geschaad. Hier werd, met andere woorden, | |
[pagina 14]
| |
openlijk de vrije liefde beleden, en dat zou niet onopgemerkt blijven. Vanuit de voorkamer van zijn huis in London verkocht Bedborough naast exemplaren van The Adult ook andere uitgaven van de Watford University Press, waaronder de boeken van Ellis en Gallichan.Ga naar eind27. Na een klacht van bezorgde ouders die hun zoon met een exemplaar van Sexual Inversion hadden aangetroffen, besloot Scotland Yard op 6 juni 1898 een inval te doen. Daarbij ging het de autoriteiten niet zozeer om het vermeend scabreuze karakter van de publicaties die Bedborough verkocht, als om het feit dat de bijeenkomsten van de Legitimation League veelvuldig werden bezocht door anarchisten, die als uiterst staatsgevaarlijk golden. Bij de inval werden niet alleen alle exemplaren van The Adult in beslag genomen, maar bleef ook de University Magazine and Free Review niet buiten schot. In het nummer van juli 1898 deed ‘Democritus’ vol verontwaardiging verslag van de recente gebeurtenissen, en een maand later zag hij zich genoodzaakt zijn lezers te vragen om toch vooral hun namen en adressen naar hem op te sturen zodat hij rechtstreeks met hen in contact kon blijven. Naar zijn zeggen was de politie namelijk druk doende om distributeurs en boekhandelaren dusdanig de stuipen op het lijf te jagen dat zij het tijdschrift niet meer durfden verkopen. Het mocht allemaal niet baten. Weer een maand later prijkte de titel ‘A Swan's Song’ boven het redactionele artikel waarin hij het tijdschrift in de huidige vorm definitief ten grave droeg.Ga naar eind28. In ‘A Swan's Song’ wordt een verontrustend maar verhelderend beeld geschetst van de omstandigheden die het voortbestaan van publicaties van onorthodoxe signatuur bij voortduring bedreigden. Volgens ‘Democritus’ zuchtte de Britse boekhandel onder het juk van de monopolist W.H. Smith, die met zijn keten van duizend stationskiosken voor een belangrijk deel bepaalde wat het lezerspubliek wel en niet in handen kreeg. Een lange lijst met voorbeelden illustreert de manier waarop door de boekhandelaar nadrukkelijk censuur werd toegepast op publicaties die niet aan ‘geaccepteerde’ normen van beschaafde burgerlijkheid voldeden. Door de moordende concurrentie met een oppermachtige monopolist werd de zelfstandige boekhandelaar in de provincie bovendien gedwongen om het aanbod te beperken tot inferieure romans, omdat die door het grote publiek nu eenmaal gretig werden afgenomen. Dat gold niet voor het werk van George Eliot, George Meredith en Thomas Hardy, dat volgens ‘Democritus’ bij de | |
[pagina 15]
| |
boekhandel in de provincie dan ook nauwelijks voorhanden was. Onder die omstandigheden was het niet verbazend dat voor een tijdschrift als The Free Review and University Magazine geen plaats op de planken werd ingeruimd, zelfs zonder tegenwerking van de autoriteiten. Ondanks alles deed The University Press nog een laatste poging om het tijdschrift in leven te houden, en in het nummer van september 1898 werd aangekondigd dat er voortaan eens per jaar een vierhonderd pagina's tellend nummer zou blijven verschijnen. Uiteindelijk zou er zowel in 1899 als in 1900 inderdaad nog een dergelijk deel uitkomen, en in de laatste editie publiceerde ‘Democritus’ zelfs een compleet toneelstuk, getiteld Phryne, waarin de vrije liefde eens te meer werd aangeprezen, ditmaal via een omweg langs de klassieken.Ga naar eind29. Daarna viel het doek voor het tijdschrift definitief, zoals dat niet lang daarna op een dramatische manier ook het geval was voor de eigenaar. Op 14 januari 1902 viel de politie de woning van Von Weissenfeld alias George Astor Singer alias Dr Roland De Villiers binnen. Von Weissenfeld verzette zich hevig tegen zijn aanhouding, maar werd uiteindelijk toch afgevoerd. Kort nadat hij bij het politiebureau was aangekomen kreeg hij echter tot twee maal toe een toeval, en binnen een half uur nadat de dokter arriveerde was hij overleden.Ga naar eind30. Zo kwam er op een bizarre manier een einde aan het leven van een raadselachtige persoonlijkheid, die enerzijds ongetwijfeld een oplichter van allure was, maar die anderzijds oprecht begaan moet zijn geweest met het gedachtegoed van de Britse vrijdenkersbeweging, en daaraan als auteur, uitgever en redacteur een nieuwe stimulans heeft willen geven.
·> odin dekkers promoveerde in 1998 op een proefschrift getiteld John Mackinnon Robertson: Rationalist and Literary Critic, was enige jaren werkzaam als wetenschappelijk uitgever, en is sinds twee jaar hoogleraar Engelse Letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. |
|