Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2003 (nrs 13-14)
(2003)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
RecensiesMathijs Sanders, Het spiegelend venster. Katholieken in de Nederlandse literatuur 1870-1940. Nijmegen: uitgeverij Vantilt, 2002, 400 pp., isbn 9075697 67 8.
| |
[pagina 36]
| |
ken, een motor waren achter veranderingen in die opvattingen. Bovendien heeft hij de literatuuropvattingen niet geïsoleerd willen beschouwen, maar in hun institutionele en levensbeschouwelijke context. Hij heeft dus ook gekeken hoe het literaire veld georganiseerd werd, althans ten dele (want een volledig beeld van dat veld zou ook onderzoek vragen naar verenigingen, bijeenkomsten, uitgeverijen, boekhandels, leesgezelschappen enzovoorts), en temidden van welke andere debatten het poëticale discours gesitueerd was. De studie is in vier chronologische hoofdstukken verdeeld, die overeenkomen met vier perioden in de ontwikkeling van het katholieke literaire debat. In de eerste periode, tussen 1870 en 1880, spiegelde de literatuuropvatting van katholieken zich vooral aan de eigen literaire traditie. Zij had een sterk protectionistisch karakter: lezers moesten beschermd worden tegen ‘schandelijke romans, tegen geringe bijdrage wekelijks te verkrijgen’, want ‘geloof en zeden gaan er bij te grond’. De grote voorbeelden voor de katholieke letterkunde waren twee priester-dichters: Herman Schaepman en Bernard van Meurs. De katholieke intellectueel J.A. Alberdingk Thijm pleitte wel voor een verruiming van de katholieke esthetica, maar stond daarin vrijwel alleen. De tweede periode is die tussen 1880 en 1900, toen de katholieke literatuuropvatting werd uitgedaagd door de modernisering van de letterkunde: van de poëzie en de kritiek door de Tachtigers en van de romankunst door het naturalisme. Aanvankelijk overheerste de afwijzing van de literaire moderniteit. Het protectionistisch-defensieve streven bleef voorop staan. Letterkunde moest in katholieke ogen dienstbaar zijn, en dat was al voldoende reden om het beginsel van l'art pour l'art af te wijzen. ‘De kunst, om kunst voor ons katholieke volk te zijn, moet zich tot ideaal stellen God, de eeuwig aanbiddelijke Schoonheid zelve, en de H. Moedermaagd, de volkomenste en verhevenste, de heerlijkste en lieftalligste afstraling der Godheid’, zo werd de lezers van het katholieke tijdschrift Het dompertje van den ouden Valentijn voorgehouden. Toch was de houding tegenover Tachtig in katholieke kring in deze jaren niet uitsluitend afwijzend. Sanders haalt twee katholieke dichters uit de vergetelheid wier werk onmiskenbaar sporen van Tachtig vertoont: de dichter-koopman Eduard Brom en de dichter-priester Antoon Binnewiertz. De tweede strofe van het gedicht ‘Zonnegang’ van laatstgenoemde uit 1901 eindigt als volgt: | |
[pagina 37]
| |
Majestueus in 't bladstil middaguur,
Stond zij in hoogste lucht: één fel-wit vuur:
Wijd over de wereld heen brandde neer
Haarstaar-vonkend oogengetinteleer.
Het werk van deze twee dichters kondigde de derde periode aan, die tussen 1900 en 1920. In toenemende mate begonnen jonge katholieke letterkundigen na 1900 zich positief op te stellen tegenover de literatuuropvatting van Tachtig, vooral die van Kloos. Zij probeerden die in hun eigen poëtica te integreren. Op 1 oktober 1900 verscheen de eerste aflevering van het tijdschrift Van onzen tijd, gedragen door katholieken, maar zonder het woord ‘katholiek’ in titel of ondertitel, en geredigeerd door leken, van wie de helft vrouwen (Albertine Smulders en Maria Viola). Zij wilden de geest van Thijms verruimde katholieke esthetica voortzetten en raakten dan ook in polemiek met de Schaepmanianen en andere reactionairen. Het venster van de katholieke letterkundigen werd in deze periode hier en daar verder geopend. En door dit geopende venster kregen zij zicht op de poëticale opvattingen buiten eigen kring. Het venster spiegelde niet enkel meer de eigen literaire traditie. In de vierde periode, die tussen 1920 en 1940, werd het venster nog verder geopend, en nu bood het zicht op het buitenland. Daar was wel de literatuur uit katholieke kring weer het referentiepunt. Vanaf de jaren twintig oriënteerden de literatoren in de katholieke tijdschriften zich sterk op Franse voorbeelden. Sanders scheert daarbij naar mijn gevoel de twee grote inspiratoren, Léon Bloy en Jacques Maritain, wel wat erg gemakkelijk over één kam. Want de verschillen tussen die beiden zorgden ook voor een groeiende waterscheiding tussen de katholieke literatoren in Nederland: enerzijds waren er reactionaire jongeren die zich spiegelden aan het rechts-radicale voorbeeld van Léon Bloy, anderzijds waren er die hun inspiratie vonden in het christelijke humanisme van Jacques Maritain. De laatsten vonden elkaar in de jaren twintig rond tijdschriften als Roeping en De gemeenschap, de anderen moeten we in de jaren twintig zoeken bij bladen als De valbijl en in de jaren dertig bij Roeping en bij De nieuwe gemeenschap. Non-conformistisch waren zij beiden en beiden keerden zij zich tegen de ‘snotterende sentimentaliteit’ van priester-dichters en tegen de roomse kunstbevoogding zoals die werd uitgeoefend in het recensietijdschrift Boekenschouw van de jezuïet A.B.H. Gielen, die de aloude protectionistische traditie voortzette. En in toenemende mate publiceerden zij - en dan vooral | |
[pagina 38]
| |
de medewerkers aan De gemeenschap - ook buiten het eigen erf, in niet-confessionele tijdschriften. Sanders heeft zijn onderzoek beperkt tot de vooroorlogse periode. Van de tijdschriften bleef daarna alleen Roeping nog over, dat in 1963 werd omgezet in Raam en in 1975 definitief ter ziele ging. Aan deze laatste ontwikkeling besteedt Sanders alleen in de slotbeschouwing enkele bladzijden. Wellicht vindt hij nog eens de gelegenheid de naoorlogse worsteling rond de identiteit van de katholieke letterkunde meer in de breedte te behandelen. Maar in zijn dissertatie zou dit onderwerp inderdaad minder op zijn plaats geweest zijn, want tijdschriften spelen in de doodstrijd van de ‘katholieke letterkunde’ nauwelijks nog een rol. Wat de studie van Sanders vooral duidelijk maakt, is dat ‘de’ katholieke literatuuropvatting nooit bestaan heeft. Er waren in katholieke kring verschillende poëticale opvattingen verspreid, die correspondeerden met uiteenlopende houdingen tegenover de moderniteit. Sanders heeft die verschillen met veel gevoel voor nuance uiteengezet, maar tegelijk met een scherp oog voor historische details, voor de context van literaire debatten en voor de wisselwerking tussen confessionele netwerken en culturele processen. Daarmee heeft hij niet alleen een belangrijke bijdrage geleverd aan de geschiedschrijving van de Nederlandse letterkunde, maar ook aan die van de katholieke cultuurgemeenschap in Nederland. Sanders sluit volmaakt aan op het recente verzuilingsonderzoek, dat duidelijk maakt dat de katholieke zuil om te beginnen niet monolithisch was, maar ‘verschillende tendenties’ vertoonde, en vervolgens niet statisch was, maar eerder ‘grillig’. Grillig kan men de studie van Sanders zelf overigens geenszins noemen. Zij is helder opgebouwd, consistent en overtuigend. Zij is doorspekt met goed gekozen literaire specimina en met treffende anekdotes, onder meer in de drie excursies. En zij is geschreven én uitgegeven met gevoel voor stijl. En dat is voor een bijdrage aan de geschiedenis van de letterkunde voorwaar een passende verdienste.
·> peter nissen is hoogleraar theologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. | |
[pagina 39]
| |
Hélène Roussel en Lutz Winckler (red.), Rechts und links der Seine. Pariser Tageblatt und Pariser Tageszeitung 1933-1940. Tübingen: Max Niemeyer Verlag 2002. IX + 373 pp. isbn 3-484-35089-X.
| |
[pagina 40]
| |
voor de oorlog hadden ingenomen: de schrijver Joseph Roth, de uit de Elzas afkomstige journalist Salomon Grumbach, de pacifist Hellmut von Gerlach, de kunstcriticus Paul Westheim (aan wie in deze bundel zelfs drie afzonderlijke artikelen zijn gewijd), de in Metz geboren Hermann Wendel, Ferdinand Hardekopf (die al in de Eerste Wereldoorlog naar Zwitserland was gevlucht), de schrijver, flaneur en Proust-vertaler Franz Hessel, en Paul Bekker, de volgens Adorno ‘gescheiteste Musikkritiker in Deutschland zwischen den beiden Kriegen’. De functie van deze bemiddelaars paradigmatisch te belichten is dan ook het doel van deze bundel: het gaat met name om de thematisering van de Duits-Franse en Frans-Duitse cultuurtransfer - ook al komt dat noch in de titel (die enerzijds aan de topografie van het emigranten-leven refereert en tevens een politieke verwijzing lijkt te bevatten) noch in de ondertitel tot uitdrukking. Uiteindelijk blijkt echter dat het toch - en dat geldt zowel voor de twee dagbladen in kwestie als ook voor het hier besproken boekwerk - voor een groot gedeelte gaat om de al dan niet geslaagde acculturatie van de Duitse vluchtelingen in Frankrijk en vooral in Parijs (zie het artikel van Lutz Winckler, ‘Paris-Mythos im Feuilleton’, 285-310). De focus ligt in elk geval niet op de wanhopige pogingen om in Parijs een geheim, ‘ander’ stukje Duitse cultuur en wetenschap tegen de afbraak in nazi-Duitsland op te bouwen, waarvan de ‘Schutzverband Deutscher Schriftsteller im Exil’ en de in Parijs gevestigde ‘Deutsche Freiheitsbibliothek’ voorbeelden zijn (zie Dieter Schiller: ‘Das Exil als das “andere Deutschland”?’, 39-72). In haar inleiding plaatst H. Roussel het dagblad in de context van de overige Duitse ‘Exil-Presse’ in Frankrijk en elders, bijvoorbeeld naast Klaus Manns Die Sammlung (Amsterdam) en Wieland Herzfeldes Neue Deutsche Blätter (Praag). Helder zet zij de drie belangrijkste doelgroepen van de exil-bladen naast elkaar: de lezers in nazi-Duitsland, de lezers in het gastland, en de emigranten zelf.Ga naar eind2. Dat lijkt nogal vanzelfsprekend, maar het dient er in dit geval voor om duidelijk te maken dat met name voor een dagblad (dat het lezerspubliek in het land van herkomst nauwelijks kon bereiken), vooral de functie van cultuurtransfer en acculturatie belangrijk was, naast het vaak benadrukte doel om de foute politiek aan het thuisfront te bestrijden. En dan lijkt het ineens zelfs verbazingwekkend dat de blik | |
[pagina 41]
| |
van de onderzoekers daar niet eerder op was gericht. Twee artikelen (geplaatst aan het einde van het boek onder de gemeenschappelijke noemer ‘Abschied von Paris’) gaan over de functie van het blad ten opzichte van de doorreispositie van de exilanten in Parijs, òf onderweg naar Palestina òf naar de Verenigde Staten. Daar komt een aantal van de journalisten die ook al in het Pariser Tageblatt respectievelijk de Pariser Tageszeitung hun stem hadden laten horen, bij het New-Yorkse exil-blad Aufbau terecht. Opmerkelijk genoeg is er geen enkel artikel in Rechts und links der Seine aan een lid van deze groep - onder andere Alfred Polgar, Roda-Roda, Alfred Kerr - gewijd, wat vermoedelijk te verklaren valt uit het feit dat deze kopstukken van de Frans-Duitse cultuurtransfer de oversteek niet konden of wilden maken.Ga naar eind3. In de resterende zeven artikelen worden meer algemene, redactionele vraagstukken besproken: literatuurkritiek, filmkritiek, toneelkritiek, kunst, lokale rubrieken en - van specifieke betekenis gezien de opzet van de bundel - de rol van het bijna mythische beeld van Parijs. De bundel bevat gelukkig een nuttig register. Helaas ontbreekt een samenvattende literatuurlijst, zodat de enorme hoeveelheid aan uitermate nuttige informatie door de lezer een beetje moeizaam uit de noten (soms minstens even belangrijk als de tekst!) bij elkaar gesprokkeld moet worden.
·> marita keilson promoveerde op de rol van literatuur in vroeg-twintigste-eeuwse homobladen (Amsterdam, 1997) en werkt aan een onderzoek naar de Duitse exil in Frankrijk tussen 1933 en '35. | |
[pagina 42]
| |
|