Recensies
Theo Bögels
Titia Ram, Magnitude in Marginality. Edward Cave and The Gentleman's Magazine 1731-1754, Overveen, Gottmann & Fainsilber Katz, 1999 (diss. Utrecht).
In 1731 richtte de Londense uitgever Edward Cave The Gentleman's Magazine op, een maandblad dat schaamteloos gebruik maakte van materiaal uit andere tijdschriften en van gegevens die Cave op zijn werk in het General Post Office kon achterhalen. Het blad had een andere formule dan de concurrentie: in plaats van een alwetende en vooral betweterige redacteur-verteller liet Cave al spoedig zijn lezers aan het woord. Hij liet lezersvragen door lezers beantwoorden, drukte talloze gedichten en verhandelingen van lezers af en zwengelde discussies aan over onderwerpen die zijn lezers interesseerden. Het blad is dan ook een onuitputtelijke bron voor de studie van de achttiende eeuw: er zijn geen andere bronnen die zoveel gegevens bevatten overde meningen de smaak van het algemene publiek.
Rams boek is het meest recente werk over Cave en zijn tijdschrift. De vragen die het uitgangspunt voor deze studie vormen zijn interessant, en een aanzienlijk deel van het materiaal dat de schrijfster heeft achterhaald, is nieuw. Daarom is het resultaat des te teleurstellender. Een van de belangrijkste doelen die Ram zichzelf stelt, is het achterhalen van het lezerspubliek, want, zo claimt zij, geen enkel ander tijdschrift had een lezerspubliek dat geografisch en intellectueel zo divers was. Dit is een moeilijk te bewijzen stelling, want van de andere tijdschriften bestaan nauwelijks gegevens. De bewering dat het blad uitzonderlijk was omdat het vooral in de provincie gelezen werd, is eveneens moeilijk staande te houden. Zoals Ram zelf ook al aangeeft, was de verschijningsdag van de meeste tijdschriften afgestemd op het vertrek van de postkoetsen uit Londen, zodat een snelle verspreiding door het hele land gegarandeerd was.
Was het tijdschrift dan wel speciaal voor de provinciale lezer samengesteld, zoals Ram beweert, en was dit lezerspubliek zo divers? Het uitgangspunt dat de schrijvers van de ingezonden stukken ook lezers van het tijdschrift waren, is terecht. Als de identiteit van deze schrijvers achterhaald kan worden, is het mogelijk iets te zeggen over de verspreiding van het lezerspubliek. Ram gaat niet in op het feit dat schrijvers van ingezonden brieven en gedichten niet typerend voor het overige lezerspubliek hoeven te zijn. Slechts van ruim vierhonderd van de vijfduizend gedichten, afgedrukt tussen 1731 en 1754, de tijd dat Cave verantwoordelijk was voor het tijdschrift, zijn de auteurs bekend. Dit zijn slechts tweehonderdvijftig namen, waaraan Ram er vijftig toevoegt. Statistisch gezien is het totale aantal identificaties erg laag, en de generaliserende conclusies die Ram hieruit trekt, zijn nauwelijks onderbouwd. Mijn twijfel over de conclusies komt ook voort uit de bronnen die Ram gebruikt. De informatie over de bekende dichters wordt kritiekloos gehaald uit de Dictionary of National Biography, waarvan het laatste deel in 1910 verscheen. Hoezeer dit materiaal verouderd is, blijkt bijvoorbeeld bij de opsomming van vrouwelijke dichters. Over Constantia Grierson zegt Ram de dnb na, dat van de meeste van haar gedichten ‘copies have not been preserved’ (87). Echter, al in 1984 schreef Lonsdale in