Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 1999 (nrs 5-6)
(1999)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Met wie las Pieter Teyler van der Hulst de Vaderlandsche Letteroefeningen?
| |
[pagina 17]
| |
afbeelding 1
Zoals de titel van dit artikel al aangeeft, is een van de signaturen afkomstig van Pieter Teyler van der Hulst, de fameuze stichter-over-het-graf van Teylers Stichting, met de daaronder ressorterende wetenschappelijke genootschappen en uiteraard Teylers Museum. De eersten op de lijst waren vrienden van Teyler, wat er op zou kunnen wijzen dat we te maken hebben met exemplaren die ooit toebehoorden aan een informeel leesgezelschapje. Dit vermoeden wordt gesterkt door het feit dat zich in de partij waarvan de gesigneerde afleveringen deel uitmaakten - een bijna volledige reeks jaargangen van 1761 tot 1811 - brieven aan, en privédocumenten van familieleden van een van de vroege lezers bevonden.Ga naar eind7. Uit de lijstjes van namen en data blijkt dat de afleveringen steeds volgens een vast patroon, gedurende twee à drie maanden onder de heren circuleerden. Dit maakt het ook weer waarschijnlijker dat de distributie in een soort clubje was geregeld, en niet bijvoorbeeld werd gesuperviseerd door een leesbibliotheekhouder.Ga naar eind8. De eerste lezer maakte steeds zelf een kopje voor het jaartal en de | |
[pagina 18]
| |
afbeelding 2
dagen waarop een aflevering in zijn bezit was geweest; de anderen volstonden met een enkele datum. Het jaartal op het schutblad van het Haarlemse exemplaar van de allereerste aflevering van de Vaderlandsche Letteroefeningen, 1760 (zie afb. 1 & 2), is curieus, want het blad ging volgens de gangbare bibliografische gegevens pas in 1761 van start. Kennelijk is er sprake gewest van een aanloopfase. Het voorbericht van de redactie bij het - ongedateerde - eerste deel maakt duidelijk dat gehoopt werd op ‘doorgaande genegenheid der Lezeren, in 't ondersteunen der kosten’, om daarmee de mogelijkheid te creëren, het blad ‘van trap tot trap van eene uitgebreider nuttigheid te maken’. Het was te verkrijgen bij Albert van der Kroe in de Korte Gasthuis-Moolensteeg in Amsterdam, en bij drieëntwintig collega-boekverkopers wier namen op de achterflap van dit deel vermeld staan.Ga naar eind9. Het lijkt er verder op dat de initiatiefnemers van de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Haarlemse schrijvers-predikanten Petrus en Cornelis Loosjes, hun project in het najaar van 1760 onder de aandacht brachten bij een groepje andere vooraanstaande Haarlemmers en onmiddellijk beet hadden. Het kan geen toeval zijn dat vier van de zes namen in het gevonden exemplaar van de eerste aflevering ook voorkomen in de boeken van de doopsgezinde gemeente, het kerkgenootschap waar de Loosjes ook toe behoorden.Ga naar eind10. Over de doopsgezinde connectie zal ik later nog terugkomen. Hier wil ik eerst enige personalia van de Haarlemse lezers presenteren, te beginnen met die van de zes die er al in 1760 bij waren. | |
[pagina 19]
| |
De man die op zes november 1760 als eerste zijn handtekening achterliet en die daarna ook steeds als eerste, vóór Teyler van der Hulst, een nieuwe aflevering in gebruik zou nemen was een zwaargewicht in de plaatselijke politiek. anthonie kuits (zijn naam werd door derden meestal Kuijts gespeld) bekleedde van 1748 tot aan zijn dood op 71-jarige leeftijd in 1789 een zeer groot aantal functies in het stadsbestuur, waaronder zeven maal die van burgemeester.Ga naar eind11. Opvallend genoeg was Kuits ook de enige niet-doopsgezinde onder de directeuren die Teyler in een aanvulling op zijn testament van 1776 nog zelf heeft aangewezen als beheerders van zijn nalatenschap. Kuits overleefde Teyler elf jaar en zou onder meer een belangrijke rol spelen bij de totstandkoming, onder het gezag van Teylers Stichting, van het nieuwe Teylers Hofje in 1781. Met zijn schoonzoon Adriaan van Zeebergh, die in 1780 tot het college van directeuren toetrad, boog hij het beleid gedurende de eerste jaren om in de richting van meer liefdadigheid en minder wetenschappelijke pretentie.Ga naar eind12. Het relatief geringe belang dat Kuits hechtte aan de wetenschappelijke poot van Teylers Stichting staat niet in de weg (en hangt misschien wel samen met het feit) dat hij al een loopbaan op het gebied van de wetenschapsbevordering in Haarlem en de Republiek als geheel achter zich had. In 1757 was Kuits namelijk toegetreden tot het bestuur van een andere belangrijke Haarlemse culturele vereniging, de in 1752 opgerichte Hollandse Maatschappij der Wetenschappen. Tot aan zijn dood is hij van dit prestigieuze (en Nederlands oudste) wetenschappelijke genootschap lid gebleven.Ga naar eind13. Over pieter teyler van der hulst (1702-1778), de tweede lezer, is vaak maar niet veel geschreven. Over hem wordt gezegd dat hij, vermogend zoon van een succesvolle lakenkoopman, teleurgesteld was over het feit dat hij vanwege zijn doopsgezindheid niet werd toegelaten tot het bestuur van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen. Alsof hij revanche wilde nemen, bepaalde hij in zijn testament dat zijn enorme fortuin, na aftrek van een aantal eenmalige legaten, voor altijd in stand zou worden gehouden en dat de renteopbrengst ervan, behalve voor een reeks jaarlijkse liefdadige schenkingen, zou worden ingezet voor het beheer van de collectie munten, grafiek en natuurkundige objecten in zijn huis aan de Damstraat en voor het bestuur van twee genootschappen. Er zou een godgeleerd genootschap komen, en een genootschap dat zich diende bezig te houden met ‘natuurkunde, dichtkunde, historiekunde, teekenkunde en penningkunde’. De directeuren werd in het testament een zekere (voor hun persoonlijke welstand overigens niet altijd ongunstige) armslag gelaten. Het besluit om een deel van de nalatenschap te besteden aan een ‘boek- en liefhebberyzaal’, het begin van het huidige Teylers museum, werd door de eerste lichting directeuren genomen.Ga naar eind14. Gangmaker onder hen wat dit laatste betreft was de handelaar in manufacturen Jacobus Barnaart, naast Kuits de enige andere door Teyler zelf aangewezen directeur die lang genoeg zou leven om zijn beoogde taak te vervullen. Toevalligerwijs is deze jacobus barnaart (1727-1780) weer dezelfde als de ‘Barnaart Junior’ die in de jaren 1760 bijna altijd een week na Teyler van der Hulst zijn Letteroefeningen signeerde. Jacobus Barnaart behoorde tot de rijkste tak van een in Haarlem al ettelijke generaties bekende doopsgezinde familie. Zijn vader, Jacobus Sr., was fabrikant van zijden stoffen en bezat een groot landhuis aan het Zuider Buiten Spaarne. Jacobus Jr. woonde in de Anegang en bleef ongehuwd. Zowel vader als zoon Barnaart hadden belangstelling voor de natuurwetenschappen en anders dan Teyler waren zij op dat vlak ook genootschappelijk actief. Met ongeveer vijftien andere mannen, onder wie een relatief groot aantal doopsgezinden, maakten beiden deel uit van wat de Oprechte | |
[pagina 20]
| |
Haarlemse Courant omschreef als een ‘Genoodschap der Liefhebbers in de Natuuren Sterrekunde’. Het bestaan zelf en de bezigheden van dit ‘Natuurkundig Collegie’ zijn nog niet zo lang geleden dankzij historisch detectivewerk van B.C. Sliggers aan het licht gekomen. De leden deden metereologische en sterrenkundige waarnemingen en fysische experimenten, en correspondeerden hierover met amateurs en enige geleerden in binnen- en buitenland. Men had een eigen clubhuis met een sterrenkijker en een planetarium. Jacobus Barnaart Jr. blijkt bijzonder geporteerd te zijn geweest voor de astronomie. Jarenlang onderhield hij briefcontact over zijn sterrenkundige bevindingen met een voormalig deelnemer aan het ‘Collegie’, Dirk Klinkenberg, een kenner die in 1751 naar Leiden was verhuisd. Volgens Martinus van Marum, de arts en wetenschapper die later Teylers natuurkundig genootschap, bibliotheek en naturaliënkabinet fameus zou maken, was Jacobus Barnaart Jr. de ‘kundigste’ van het ‘Physisch gezelschap’ en was hij er de voornaamste bestuurder van. Het is Barnaart geweest die van Marum bij Teylers Stichting introduceerde.Ga naar eind15. Jacobus Barnaart hield de afleveringen van de Vaderlandsche Letteroefeningen gemiddeld zo'n twee weken vast, waarna ze verder gingen naar ‘P. Kops’. Dit is philip kops (1731-1791) geweest, een zwager van Jacobus Barnaart. Ook Kops zat in de textielhandel. Bovendien trad hij op als regent van het Haarlemse aalmoezeniers- en weeshuis, en dat was weer een van de instellingen die door Teyler met een jaarlijkse schenking zouden worden bedeeld.Ga naar eind16. Zijn familie speelde een rol in het Haarlemse literaire leven en verleende onder meer steun aan sterdichter Pieter Langendijk, die dan ook het huwelijk van Philip Kops met Hester Barnaart (1729-1761) in 1755 heeft bezongen. Langendijks dichterlijke nalatenschap werd bezorgd door de doopsgezinde schrijver-boekhandelaar Jan Bosch, ook weer de uitgever van de huwelijksbundel van Kops en Barnaart.Ga naar eind17. Over Jan Bosch zal hierna nog iets worden gezegd. afbeelding 3 en 4
| |
[pagina 21]
| |
De Kopsen en de Barnaarten, de twee rijkste doopsgezinde families van Haarlem, kenden van oudsher een redelijk hoog inteeltgehalte. Rond het midden van de achttiende eeuw waren ze door verscheidene draden met elkaar verweven.Ga naar eind18. Van de generatie van rond 1730 waren niet alleen Jacobus' zus Hester Barnaart en Philip Kops met elkaar getrouwd, ook was een zus van Philip, Catharina Kops (1726-1792), getrouwd met willem barnaart (1726-1779), een achterneef van Jacobus. En (om bij de bladzijde met handtekeningen te blijven) na te zijn beduimeld door Kops kwam elke aflevering van de Vaderlandsche Letteroefeningen juist terecht bij dit laatstgenoemde familielid. Handelscontracten in Haarlems notariële archieven laten zien dat Willem Barnaart zaken deed op wereldschaal, veelal samen met zijn halfbroer Abraham.Ga naar eind19. Na Willem Barnaart ging de eerste aflevering over op degene die steeds de laatste in de rij zou blijven, pieter sannié (1705-1769). Met hem raken we uit de sfeer van de doopsgezinde handelselite, en komen we in zekere zin weer terug in de sfeer van burgemeester Kuits. Sannié was ‘chirurgijn, stadsvroedmeester en lector in de vroedkunde te Haarlem’. Blijkens een veelheid aan overgebleven verzoeken en contracten was hij in die hoedanigheden bepaald gedreven. Hij behoorde bovendien tot de vier allereerste leden - waarschijnlijk zelfs tot de oprichters - van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen. Hij deed veel voor de natuurkundige verzameling van die club. Sannié werd begraven op het gereformeerde kerkhof.Ga naar eind20. De drie namen die vanaf april 1762 zijn toegevoegd (afb. 3-5) passen goed tussen die van Kuits en Sannié; de eerste van deze past bovendien naast die van Barnaart Jr. Deze eerste nieuwkomer, die nu dus zijn Letteroefeningen na Willem Barnaart onder handen nam, was jan engelman (1709-1782). Dat was een arts en ook weer een vroeg kernlid van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen. Als liefhebber publiceerde hij in de Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappy onder meer over electriciteit, rundveesterfte en het kompas. Engelman is echter vooral bekend geworden vanwege de zogenaamde ‘sneeuwtheologie’ die hij uit de doeken deed in zijn Het Regt Gebruik der Natuurbeschouwingen uit 1747. In dat boek wordt een inventariserende beschrijving van ijskristallen in hun veelvormigheid gecombineerd met een fysicotheologische lofzang van het soort waarin met name vroeg- en midden-achttiende-eeuwse wetenschapsamateurs sterk waren. Niet alleen verried de vormenpracht volgens Engelman de hand van God, het hele esthetisch-morele evenwicht van de schepping kon naar aanleiding van een blik op het fenomeen sneeuw als zuiver en rechtvaardig worden gezien. Het herkennen van God zag Engelman nadrukkelijk als de enige mogelijke taak en rechtvaardiging van natuurvorsers.Ga naar eind21. Uit het onderzoek van Sliggers kan worden afgeleid dat Jan Engelman de brug vormde tussen het eerdergenoemde ‘Natuurkundig Collegie’ rond Jacobus Barnaart en de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen; hij bleef tot aan zijn dood lid van beide.Ga naar eind22. De zevende lezer van de afleveringen van 1762 dan. In termen van geld en macht is dit waarschijnijk de dikste vis. pieter van schuylenburch, heer van Moermont, (1714-1764) was op dat moment burgemeester van Haarlem, na een bewogen carrière in de plaatselijke en landspolitiek. In 1743 was hij getrouwd met de burgemeestersdochter Maria Machteld van Seypesteyn en vrijwel onmiddellijk toegetreden tot de vroedschap. In de daaropvolgende jaren van oproer in Haarlem had hij een bemiddelende rol op zich genomen tussen een oudere garde van gezagsdragers en de rebellerende burgerwachten, wier vertrouwen hij mede had kunnen winnen doordat hij enige invloed had op Willem IV. De oranjegezindheid van de lagere burgerij en de nauwe contacten die zijn familie onderhield met de erfstadhouder versterkten teza- | |
[pagina 22]
| |
men Van Schuylenburchs machtspositie in de plaatselijke politiek. Nadat in 1751 de rust leek weergekeerd had hij kennelijk tijd voor intellectuele liefhebberijen: samen met zijn zwagers Arent de Raet en Cornelius Ascanius van Sypesteyn en nog enige andere bestuurders van een nieuwe lichting vormde Van Schuylenburch het eerste college van directeuren van de Hollandse maatschappij der Wetenschappen; voordat een officieel onderkomen werd gevonden vergaderden de directeuren in zijn huis. Hij heeft er toe bijgedragen dat in 1754 de jonge prins Willem als ‘Protector dezer Maatschappije’ mocht worden ingeschreven.Ga naar eind23. Van Schuylenburch heeft schijnbaar niet altijd haast gehad met het doorzenden van de afleveringen van de Vaderlandsche Letteroefeningen die via Jan Engelman bij hem terecht waren gekomen: deeltjes die van april tot en met juli 1762 waren verschenen en door Engelman nog een voor een waren gesigneerd, werden in een enkele partij, op negen augustus, getekend als zijnde ‘gelese door P. Van Schuylenburch van Moermont’. Daarna gingen ze naar de laatste die zijn Letteroefeningen voor Sannié onder ogen kreeg, ‘Van Arum’. Dit lijkt een buitenbeentje te zijn geweest. christoffel arnoldus van arum, geboren te Leeuwarden, naar Haarlem gekomen in 1743, en daar in 1768 begraven voor de gereformeerde kerk, zat in geldzaken en verhandelde huizen. Hij woonde met zijn tweede vrouw op de Botermarkt. In 1751 werd hij bovendien schout in Bloemendaal, een functie die hem alleen binnen de nieuwe machtsverhoudingen, geassocieerd met Van Schuylenburch, had kunnen toekomen.Ga naar eind24.
Een paar conclusies. Er bestaat al lang een nog niet geheel omlijnd, maar toch moeilijk te missen beeld van de rol die de doopsgezinden, in het bijzonder die van de zeer welgestelde gemeenschap in Haarlem, hebben gespeeld bij de verbreiding van wat wel de gematigde of Christelijke Verlichting in Nederland wordt genoemd. Het gematigd-verlichte periodiek bij uitstek, de Vaderlandsche Letteroefeningen, werd zoals gezegd in aanvang bestierd door de doopsgezinde gebroeders Loosjes uit Haarlem. De zoon van Petrus Loosjes, de romanschrijver Adriaan Loosjes, zou in 1788 samen met de gewezen doopsgezinde predikant Cornelis de Vries de toegankelijke pendant van de Letteroefeningen oprichten: de Algemeene Konst- en Letterbode, weekblad voor min en meer geoefenden. Adriaan Loosjes zat ook achter de Haarlemse afdeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.Ga naar eind25. De beroemdste Haarlemer bij wie de schijnbaar typisch doopsgezinde combinatie van wetenschappelijke belangstelling, vroomheid en opvoedingszin kan worden aangetroffen is Pieter Teyler van der Hulst. Zijn inslag was wel een iets andere dan die van bijvoorbeeld de Loosjes, in die zin dat hij om onduidelijke redenen zijn initiatieven tot bevordering van kunst en wetenschap pas na zijn dood verwezenlijkt wilde zien. Een meer politiek-utilitaire lijn in de Nederlandse Verlichting is vormgegeven door veelal aristocratische bestuurders, in samenwerking met beroepsmatig wetenschappelijk geïnteresseerden als bijvoorbeeld chirurgijns en watermanagers, en geleerden aan de universiteiten. Het doel om de wetenschapsbeoefening in Nederland op internationaal niveau te brengen werd praktisch vormgegeven met de oprichting van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen. Het mag enigszins bevreemden dat dit serieuze genootschap van - op den duur - internationale allure juist in Haarlem, een stad zonder universiteit, is opgericht, maar een verklaring is wel denkbaar. Mogelijk hebben de achteruitgang in de voor Haarlem belangrijke textielindustrie en het daarmee samenhangende oproer in de jaren 1747-1751 de regerende elite hier eerder dan elders doordrongen van het idee dat de Republiek zich in een staat van | |
[pagina 23]
| |
afbeelding 5
| |
[pagina 24]
| |
verval bevond. Zeker is dat de Hollandse Maatschappij haar taak van ‘voortzettinge van konsten, bekentmakinge van nutte uytvindingen, aanmoediginge tot verdere ontdekkinge’ expliciet verbond aan de ‘zugt tot behoud en welstand van ons lieve vaderland.’Ga naar eind26. Hoewel de doopsgezinde en de politiek-uitilitaire stroming in de Nederlandse Verlichting beide binnen de Haarlemse stadsmuren flink opborrelden is lang verondersteld dat de twee - op microsociaal niveau - werden gevoed vanuit redelijk gescheiden circuits. De rijke doopsgezinden hechtten aan elkaar, zagen elkaar in eigen literaire genootschappen, en wisselden gelegenheidsgedichten uit wanneer zij elkaars zusters en nichten huwden.Ga naar eind27. Het was hun onmogelijk om bestuursfuncties anders dan die van liefdadige instellingen te bekleden. De oprichting van een van stadsen regeringswege ondersteunde instelling als de Hollandse Maatschappij diende binnen de orde van de Republiek te worden gesanctioneerd door de heersende elite en de gereformeerde kerk. Doopsgezinden, hoe welvarend en geïnteresseerd ook, pasten niet direct in het bestuur.Ga naar eind28. Pieter Teyler van der Hulst hield kennelijk rekening met deze ‘verzuilde’ situatie toen hij in zijn testament van 1756 vijf doopsgezinden aanwees als directeuren van de na zijn dood op te richten fundatie en bovendien bepaalde dat voor een opengevallen post ‘doopsgezinde, zoo die daartoe bekwaam zijn voor alle anderen’ in aanmerking zouden komen. Kuits, de man van de Hollandse Maatschappij, leek een uitzondering tussen de doopsgezinde namen die Teyler in een door overlijden van gegadigden noodzakelijk geworden verandering van zijn Testament in 1776 opgaf.Ga naar eind29. Met het reeds genoemde artikel van B.C. Sliggers is in dit overzichtelijke beeld verandering gekomen. Naast de Hollandse Maatschappij blijkt een informeler geleerd genootschap te hebben gefunctioneerd, waarbinnen ook doopsgezinden als Jacobus Barnaart Jr. hun passie konden uitleven. Twee leden van dit ‘Natuurkundig Collegie’ waren vanaf het begin gelieerd aan de Hollandse Maatschappij. Een van dezen was zoals gezegd de arts en onderzoeker Jan Engelman. De ander was geen lid, maar wel nauw betrokken bij het genootschap: de reeds genoemde doopsgezinde boekverkoper Jan Bosch trad op als huisleverancier en was tevens de uitgever van de Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappy der Wetenschappen. Terecht merkt Sliggers op dat via Engelman en Bosch de doopsgezinde wetenschapsamateurs tenminste indirect invloed moeten hebben gehad op stichting en richting van de Hollandse Maatschappij. Het soort fysico-theologie waarmee Engelman zijn bezigheden legitimeerde zou onder doopsgezinden eerder zijn aangeslagen dan onder gereformeerde denkers. In ieder geval werpen de ontdekkingen van Sliggers nieuw licht op een apocrief verhaal over het ontstaan van de Hollandse Maatschappij. Volgens de stadshistorieschrijver Cornelis de Koning zou die zijn voortgekomen uit drie genootschappen, een natuurkundig, een sterrenkundig en een letterkundig genootschap, waarvan de bestuurders op zeker moment de koppen bij elkaar hebben gestoken.Ga naar eind30. De Konings globale suggestie van onderlinge informele contacten tussen cultuur- en wetenschapsgeïnteresserde burgers wordt door Sliggers reconstructie ten dele bevestigd. De hier besproken lijst van Haarlemse lezers van de Vaderlandsche Letteroefeningen bevestigt die suggestie eens te meer, of maakt althans het beeld van de onderlinge contacten completer en gecompliceerder. Zo wordt Teyler al in 1760 geflankeerd door Kuits en Barnaart, latere directeuren van zijn posthume Stichting; de ene was actief in de Hollandse Maatschappij, de andere in het ‘Natuurkundig Collegie’. Sannié en | |
[pagina 25]
| |
Engelman, beiden geneesheren, kenden elkaar beroepsmatig (vanzelfsprekend zaten zij in het Collegium Medico Pharmaceuticum), alsook van de Hollandse Maatschappij. Laatstgenoemde onderhield niet alleen via het ‘Natuurkundig Collegie’ contact met Jacobus Barnaart, maar Engelman en Barnaart deelden ook hun Vaderlandsche Letteroefeningen. Kuits en Van Schuylenburch volgden elkaar op als burgemeesters en bestuurden de Hollandse Maatschappij; Letteroefeningenlezer Van Arum, die voor zover bekend geen wetenschappelijke connecties had, was een bekende van de laatste. Anderzijds vormt Barnaart de schakel met doopsgezinden zonder opvallende wetenschappelijke contacten: vriend Teyler en familieleden. De vaste opeenvolging van namen wekt hoe dan ook een vermoeden van leesgezelligheid, ondanks schijnbare mechanismen van onderlinge uitsluiting elders. Gezamenlijk nam men kennis van nieuwe natuurkundige, medische, en geografische ontdekkingen, weerkundige observaties, en veelal uit het Engels vertaalde morele en theologische beschouwingen. Willem Barnaart zal misschien Richard Steeles betoog over ‘De Godsdienst van een koopman’ met aandacht gelezen hebben, terwijl Engelman misschien langer stil heeft gestaan bij een uit The Gentleman's Magazine overgenomen artikel over ‘Tegengiften tegen Kwik-sublimaat’,Ga naar eind31. maar de een maakte tenminste kennis met wat de ander bezighield. Tenslotte moet nog een naam worden vermeld die niet in de lijst van lezers voorkomt: die van Jan Bosch. Die was niet alleen actief als lid van het ‘Natuurkundig Collegie’ en als leverancier en uitgever voor de Hollandse Maatschappij, zijn winkel was ook een van de twee Haarlemse verkooppunten van de Vaderlandsche Letteroefeningen. Uittreksels uit de Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappy der Wetenschappen werden met enige regelmaat in de Vaderlandsche Letteroefeningen afgedrukt. Het contact van Bosch met de gebroeders Loosjes, zijn naam als schrijver en gelegenheidsdichter in doopsgezinde kring en als uitgever van doopsgezind drukwerk maken zijn rol bij de totstandkoming en invulling van de Vaderlandsche Letteroefeningen bijna onvermijdelijk. Mocht er ooit zicht komen op het door De Koning aangestipte letterkundige genootschap, dan zou het niet vreemd zijn daarbij weer de naam van Bosch terug te vinden. Met Jan Bosch en zijn collega-boekverkopers krijgt de moderne lezer ondertussen enigszins te doen. Dat in de achttiende eeuw tijdschriften relatief weinig opleverden omdat ze in hun vluchtigheid het typische leesvoer voor gezelschappen vormden was al langer bekend, maar het blijft toch opvallend dat een schijnbaar zeer aanzienlijk deel van het Haarlemse potentiële publiek aan één enkel abonnement op de Vaderlandsche Letteroefeningen genoeg had.
·> rené bosch is werkloos kunst- en literatuurhistoricus. Hij publiceerde tot op heden voornamelijk in Engelse en Amerikaanse wetenschappelijke tijdschriften. Een nieuwe editie van zijn proefschrift Tristram Shandy in Eighteenth-century England: Labyrinth of Digressions, een herinterpretatie van de werken van Laurence Sterne op basis van een studie naar achttiende-eeuwse reacties, verschijnt binnenkort bij Ashgate. |
|