Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 1999 (nrs 5-6)
(1999)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Nummer 6]Tijdschriftstudie en historisch receptieonderzoek: de receptie van Proust in Nederland
| |
[pagina 5]
| |
Marcel Proust omstreeks 1890
afgebakende cultuur-historische periode etc.). Deze sterke gerichtheid op normdoorbrekingen en de bewuste afbakening van het bestudeerde tijdsvak, werken mijns inziens vaak nogal vertekenend en ik heb er dan ook voor gekozen te analyseren hoe een topper uit de canon als Proust over een lange periode (1920-1997) door één categorie critici, die dicht bij het grote publiek staat, is ontvangen. Wat is het beeld dat de gemiddelde Nederlandse lezer van Prousts werk via de publieke media krijgt voorgeschoteld? Dat was de centrale vraag waarop ik een antwoord heb trachten te formuleren. De verhouding tussen de publieke en de academische Proustkritiek kwam daarbij ook ter sprake, maar was in principe van secundair belang. Voor mijn proefschrift heb ik een groot aantal Nederlandse publiekstijdschriften onderzocht.Ga naar eind3 Hierbij heb ik niet alleen gekeken naar concrete receptiedocumenten die specifiek Proust betreffen, maar ook naar de aandacht voor de Franse literatuur in het algemeen en naar poëticale uitspraken omtrent het proza en de literaire kritiek. De Franse situatie kennende, veronderstelde ik dat er verbanden te leggen zouden zijn tussen de receptie van Prousts werk en bepaalde ontwikkelingen binnen de Nederlandse literatuur en kritiek. In Frankrijk werd de Proustreceptie namelijk in hoge mate bepaald door literaire en filosofische ‘stromingen’ en door de literatuuropvattingen van bepaalde tijdschriften. Franse katholieke ideologen als Jacques Maritain en Henri Massis, de schrijvers rondom de Nouvelle Revue Française, existentialisten, de auteurs van de ‘nouveau roman’, structuralisten, de psychoanalytische school van Lacan - er is vrijwel geen Franse literaire of kritische beweging van de twintigste-eeuw die de Franse Proustreceptie onberoerd heeft gelaten. Natuurlijk werd er ook los van deze bewegingen veel over Proust geschreven, maar ze bieden toch een aardige kapstok voor een beschrijving van de receptie van Proust in Frankrijk. | |
[pagina 6]
| |
Binnen de Nederlandse situatie bleken dergelijke vestiaires nauwelijks voorhanden. De Nederlandse publieke Proustreceptie werd slechts in zeer beperkte mate bepaald door literaire of kritische stromingen of modes. Dit laat zich deels verklaren door het feit dat Proust in Nederland niet zo'n centrale figuur is als in Frankrijk, maar zeker niet minder belangrijk is het feit dat de geschiedenis van de Nederlandse literatuur en kritiek in de twintigste eeuw zich veel minder kenmerkt door een opeenvolging van bewegingen die zich tegen elkaar afzetten en hun esthetica duidelijk formuleerden in programmaverklaringen of andersoortige theoretische geschriften.Ga naar eind4 In een kleinschalig taalgebied als Nederland is kennelijk weinig ruimte voor de vorming van uitgesproken ‘scholen’ en ‘richtingen’. Slechts in zeldzame gevallen konden voorgestelde interpretaties dan ook in verband worden gebracht met literair-theoretische of filosofische ontwikkelingen, en meestal was daarbij dan slechts sprake van een slap en onvolledig aftreksel van Franse of Angelsaksische interpretaties. Zo is de opkomst van de fenomenologische wijsbegeerte vanuit Frankrijk bezien van doorslaggevende betekenis geweest voor de receptie van Proust. Zowel het Franse existentialisme als de beweging van de ‘nouveau roman’ werden er diepgaand door beïnvloed; de intuïtief-fenomenologische werkelijkheidsbenadering die beide voorstonden, stond natuurlijk in schril contrast met de laat-negentiende-eeuwse positivistische psychologie van Proust.Ga naar eind5 De interpretaties van de auteurs van de ‘nouveau roman’ hebben in Nederland nauwelijks doorgewerkt aangezien de Hollandse pendant ervan slechts een randverschijnsel binnen de Nederlandse literatuur is gebleven. Sartres vertaling van het fenomenologische gedachtegoed heeft hier en daar wel een stempel gedrukt op Nederlandse interpretaties. Zijn existentialistische opvattingen waren evenwel niet van doorslaggevende betekenis voor de Nederlandse Proustreceptie. Alleen zeer deskundige literatuurcritici, die in staat waren de na-oorlogse uitermate gespecialiseerde Franse controverses omtrent de aard en betekenis van Prousts bouwwerk te volgen, zijn erdoor getekend. Simon Vestdijk is zo'n geval. Vestdijk is één van de belangrijkste figuren binnen de Nederlandse Proustreceptie. Hij was een zeer groot bewonderaar van Prousts werk en heeft bij herhaling aangegeven erdoor te zijn beïnvloed, met name in de Anton Wachtercyclus. Hij was goed op de hoogte van Sartres kritiek op Proust: deze verweet hem zijn rationeel-explicatieve psychologie, zijn essentialistische werkelijkheidsbenadering en het totale gebrek aan engagement in zijn werk. Proust was in Sartres ogen een uitgesproken ‘bourgeois’ die de lezer te kwader trouw liet en niet revolutioneerde. Zoals menig ander kon Vestdijk zich volstrekt niet vinden in Sartres visie op Proust, maar hij had wel een diepgaande belangstelling voor zijn existentialistische filosofie en meer in het algemeen voor de fenomenologie en de literair-theoretische implicaties daarvan. Hij begreep dat als hij zijn idool Proust opnieuw in het centrum van de belangstelling wilde plaatsen, hij diens werk in verband moest brengen met de nieuwe tijdgeest. In tegenstelling tot Sartre doet Vestdijk na de oorlog dan ook verwoede pogingen om Proust te ‘actualiseren’ door diens werk te koppelen aan de fenomenologische wijsbegeerte en parallellen te trekken tussen A la recherche du temps perdu en de geschriften van Sartre. Zo zouden, in de ogen van Vestdijk, Prousts pessimistische liefdesopvattingen heel goed aansluiten bij de filosofie van de relatie tot de ander van Sartre (‘l'enfer c'est les autres’).Ga naar eind6 Daarnaast kan Prousts visie op de relatie tussen het bijzondere en het algemene, in de ogen van Vestdijk, in verband worden gebracht met de latere fenomenologie. De dialectiek van het bijzondere en het algemene is een uiting van Prousts streven naar een algemeenheid van | |
[pagina 7]
| |
hoger orde die goed aansluit bij Husserls fenomenologische definitie van het ‘wezenlijke’: ‘Prousts methode heeft wel iets van de latere fenomenologie, waar het “wezen” ook algemeen is, zonder dat men het zal willen verwarren met een algemene natuurwet of met de algemene betekenis van een filosofische stelling’.Ga naar eind7 Kortom, Vestdijk doet een verwoede poging om Prousts werk in verband te brengen met ‘moderne’ ontwikkelingen binnen het twintigste-eeuwse denken en schroomt daarbij niet een gerenommeerde Franse vakbroeder een lesje te leren. Maar hij is een uitzondering. Binnen de Nederlandse publieke kritiek is men over het algemeen niet erg geïnteresseerd in historische indelingen of literair-theoretische en filosofische polemieken, en dat maakt dat de interpretatie van Prousts werk binnen dit circuit vaak wezenlijk anders is dan die van de academische kritiek. Dit geldt bijvoorbeeld voor de plaatsbepaling van Prousts werk binnen de Europese literatuurgeschiedenis. Binnen de academische kritiek is Proust in de loop van deze eeuw opgeschoven van negentiende-eeuwer naar modernist, terwijl de publieke kritiek, als zij al uitspraken doet over deze kwestie, zijn werk hoofdzakelijk blijft koppelen aan negentiende-eeuwse stromingen als het impressionisme en het symbolisme.Ga naar eind8 Prousts langademige en metaforische stijl, de thematiek van zijn werk, zijn esthetiserend schrijverschap en zijn analytische psychologie maken geen moderne indruk op de gemiddelde lezer. Het door de academische kritiek zo benadrukte normdoorbrekende, ‘modernistische’ karakter van Prousts werk is dus niet van wezenlijke betekenis geweest voor de publieke receptie. Terug naar de publiekstijdschriften. Toen ik aan mijn onderzoek begon was ik ervan overtuigd dat er verbanden aan te wijzen zouden zijn tussen de receptie van Proust en de poëticale opvattingen van bepaalde tijdschriften. Deze gedachte werd overigens gevoed door de vakliteratuur die veelvuldig de term ‘programmatijdschrift’ bezigt in relatie tot tijdschriften als bijvoorbeeld Forum, De Vrije Bladen, Het Getij, Raster en De Revisor. Deze veronderstelling van een koppeling tussen poëticale opvattingen van publiekstijdschriften en concrete beoordelingen, is naïef gebleken. De meeste | |
[pagina 8]
| |
publiekstijdschriften zijn pluralistisch van opvatting, hebben dus geen duidelijk programma, maar zelfs in die gevallen waar wel sprake is van een zekere profileringsdrang, heb ik in mijn Proustonderzoek moeten constateren dat er vaak geen congruentie bestaat tussen poëticale opvattingen en concrete interpretaties. Constant van Wessems opvattingen omtrent het moderne proza zoals uitgedrukt in Het Getij en De Vrije Bladen bijvoorbeeld, waren tijdens het interbellum van veel minder invloed op het beoordelingskader van deze progressieve tijdschriften dan men wel wil doen geloven.Ga naar eind9 Zo kreeg de criticus Van Loon eind jaren twintig in De Vrije Bladen alle ruimte om Prousts psychologische, introspectieve benadering, die zo in strijd is met de objectieve, zakelijke literatuur die Van Wessem voorstond, te loven.Ga naar eind10 Het nieuwe proza dat Van Wessem propageerde werd niet geschreven en dus moesten de beoordelingskaders wel wat worden opgerekt. Een oude rot als Proust mocht gewoon mee blijven doen. Voor de periode na de Tweede Wereldoorlog geldt hetzelfde. Wederom is er geen relatie tussen de poëticale opvattingen van de meest progressieve tijdschriften als Raster en De Revisor en hun schaarse bijdrage aan de Proustreceptie. Men zou verwachten in deze tijdschriften, die erom bekend staan relatief veel aandacht te besteden aan experimenteel proza in binnen- en buitenland, een modernistische interpretatie van Prousts werk aan te treffen. In principe past de literatuur van Proust bijvoorbeeld goed in de definitie van het ‘andere proza’ zoals die in het tweede nummer van Raster in 1977 werd gegeven: Het andere proza weigert zich te houden aan een aantal dwingende normen, waarvan enkele telkens terugkeren: de lineaire progressie in tijd; de narratieve structuur die een begin, een midden en een einde veronderstelt; de illusie van de lezer die niet verstoord mag worden. Bijna altijd is er in ander proza een grote sprongmatigheid met veel tussenwit: konstanten van tijd en ruimte, en de eenheid van karakter worden doorbroken. [...] Het tegengaan van de illusie van harmonie houdt een gemeenschappelijk wantrouwen in tegen de mogelijkheid om iets adekwaat af te beelden, tegen een simpel soort realisme. In de verschillende afleveringen besteedt Raster inderdaad aandacht aan auteurs die de traditie van experimenten op prozagebied markeren: Jean Paul, Sterne, Flaubert, Valéry en Beckett. Opvallend genoeg wordt Proust in dit verband niet behandeld, terwijl zijn werk zich uitstekend zou lenen voor een uiteenzetting omtrent een prozavorm waarin de relatie werkelijkheid/fictie wordt ‘onderzocht’. De artikelen van Maarten van Buuren en Willem Brakman over Proust die we in Raster en De Revisor tegenkomen bieden slechts een zoveelste analyse van het fenomeen van de onwillekeurige herinnering.Ga naar eind11 De betekenistoekenning van de critici was dus vaak, met uitzondering van de katholieke tijdschriften van het interbellum, slechts in beperkte mate afhankelijk van de historische of literaire situatie.Ga naar eind12 Over het geheel genomen kan men stellen dat Prousts werk geen belangrijk referentiepunt is geweest voor ontwikkelingen in het Nederlandse proza of in de Nederlandse literaire kritiek, hetgeen niet wegneemt dat enkele Nederlandse auteurs als Vestdijk en Brakman zich door zijn werk hebben laten inspireren. Mijn onderzoek toont mijns inziens onomstotelijk aan dat een geschiedschrijving van de twintigste-eeuwse Nederlandse kritiek niet te veel gericht moet zijn op collectieve normveranderingen. Een zekere profileringsdrang kan ook de publieks- | |
[pagina 9]
| |
tijdschriften vaak niet ontzegd worden, maar van een strakke programmatische identiteit zoals academici die maar al te graag menen te bespeuren, is doorgaans geen sprake. Bij herhaling heb ik in de bestaande vakliteratuur dan ook foutieve interpretaties aangetroffen, die te verklaren zijn vanuit de binnen de literatuurwetenschap gangbare tendens om concrete beoordelingen te koppelen aan overkoepelende literatuuropvattingen. Zo stellen Douwe Fokkema en Elrud Ibsch in hun studie van het Europese modernisme, in het hoofdstuk dat gewijd is aan Menno ter Braaks receptie van het modernisme, dat de opmerking van de criticus Jacob Hiegentlich als zou Ter Braaks Hampton Court ‘een mislukte pastiche op Proust’ zijn, illustratief is voor een bredere discussie omtrent modernisme zoals die begin jaren dertig gevoerd zou zijn. Fokkema en Ibsch interpreteren de uitspraak van Hiegentlich als een aanval op Proust en lezen erin de bevestiging voor hun stelling dat Ter Braak en Proust beiden tot het modernisme dienen te worden gerekend: Wie A Portrait kent, ziet in Hampton Court talloze Modernistische elementen; de contemporaine kritiek heeft deze slechts ten dele opgemerkt. De criticus Jacob Hiegentlich, die in 1932 Hampton Court een ‘mislukte pastiche op Proust’ noemde, was wel op het goede spoor. Du Perron nam echter aanstoot aan zijn negatieve oordeel en Ter Braak ontkende in 1933 dat hij ooit iets van Proust had gelezen. Vanuit het oogpunt van periodisering is de verbinding die een onwelwillende lezer als Hiegentlich met de Franse literatuur legt, interessant. Als wij ervan uitgaan dat zijn oordeel over Proust en Gide neutraal, of zelfs negatief is, brengt hij een onderscheiding aan waarmee hij zichzelf buiten, en Ter Braak binnen het semiotische circuit van het Modernisme plaatst. Het oordeel over Proust en Gide, mits voldoende expliciet, indiceert aan welke kant van de demarcatielijn de beoordeelaar zich bevindt. Ter Braaks onopzettelijke navolging van Proust brengt hem binnen het Modernistische circuit en deze plaatsbepaling wordt bevestigd door zijn oordelen over Der Zauberberg, Felix Krull, en Barnabooth.Ga naar eind13
Natuurlijk is het verleidelijk om Hiegentlichs opmerking te rangschikken binnen het ruimere kader van de controverse tussen De Nieuwe Gids en Forum en de discussie omtrent het vooroorlogse modernisme, maar mijn onderzoek toont aan dat een dergelijke koppeling niet aan de orde is. De Nieuwe Gidser Hiegentlich was namelijk een uitgesproken Proustiaan terwijl Ter Braak, Forumiaan en in de ogen van Fokkema en Ibsch modernist, nauwelijks in diens werk geïnteresseerd was.Ga naar eind14 Hiegentlich heeft hier dus zeker geen neutraal of negatief oordeel willen uitspreken over Proust, maar wél over Ter Braak; vanuit Fokkema en Ibsch geredeneerd bevond hij zich aan de juiste kant van de demarcatielijn. De hele kwestie heeft waarschijnlijk veeleer te maken met een persoonlijke controverse tussen de twee heren dan met een literatuurtheoretische discussie omtrent modernisme zoals die gevoerd zou zijn in de vooroorlogse publiekstijdschriften. Meer in het algemeen kan men stellen dat het feit dat Fokkema en Ibsch in hun studie de pragmatische benadering vrijwel geheel hebben genegeerd, tot zeer aanvechtbare conclusies aanleiding heeft gegeven; receptie-histo- | |
[pagina 10]
| |
risch onderzoek naar feitelijke leesreacties had hen veel narigheid kunnen besparen. Ik kom hier graag bij een andere gelegenheid op terug. Een ander zeer sprekend voorbeeld van deze literatuurwetenschappelijke valkuil betreft de receptie van Proust door de diverse Forumleden. Bij herhaling heb ik in de publieke media en de vakliteratuur de mening aangetroffen, dat er binnen dit tijdschrift een heftige tweespalt zou zijn ontstaan naar aanleiding van de vraag welke merites danwel gebreken aan de Franse meester dienen te worden toegeschreven. Ter Braak en Du Perron zouden niets van hem moeten hebben, terwijl Vestdijk hem onovertrefbaar achtte.Ga naar eind15 Ter onderbouwing van deze stelling beroept men zich doorgaans in zeer algemene termen op de zogenaamde Forumprincipes; Proust voldoet niet aan het persoonlijkheidscriterium, hij is geen ‘vent’, en daarnaast vervloekten de twee Forummannen zijn esthetiserend, introspectief schrijverschap. Wie de geschriften van de Forumleden en hun tijdschrift doorwerkt, begrijpt al snel dat de zaak een stuk genuanceerder ligt. Verscheidene opvattingen over Proust worden inderdaad in dit tijdschrift verenigd, hetgeen op zich al aangeeft dat het programmatische karakter van het blad niet overschat dient te worden. Hendrik Marsman was ronduit afkerig van zijn werk. Hij moest niets hebben van alles wat de vitaliteit ondermijnt: de Historische Avantgarde, Freud en ook Proust moeten het bij hem ontgelden, zoals overduidelijk blijkt uit zijn in 1932 in Forum gepubliceerde ‘Aesthetiek der reporters’. Vestdijk daarentegen schreef in datzelfde jaar een lovend stuk over Proust in Forum. Ter Braak en Du Perron op hun beurt hebben Proust vrijwel geheel links laten liggen, alhoewel men wel enkele uitspraken over zijn werk bij hen tegenkomt. Uit deze sporadische verwijzingen spreekt dan een gematigd positief oordeel. Zo schrijft Ter Braak in zijn essay ‘De Duivelskunstenaar’ uit 1935 naar aanleiding van de verwijzingen naar Proust en Gide die Jo van Ammers-Küller in haar roman Prins Incognito heeft opgenomen: ‘Proust en Gide behoren in Uw vocabulaire niet thuis en figureren in Uw roman als diamanten onder bazaarartikelen’.Ga naar eind16 En Du Perron zegt dat Gides afwijzing van Prousts Du côté de chez Swann voor de Nouvelle Revue Française de schande zou zijn geweest ‘van geringere geesten’.Ga naar eind17 Hij had Proust graag gelezen met zijn verre geliefde Clairette Petrucci. Van een tweespalt bij Forum is dus nauwelijks sprake geweest; Du Perron en Ter Braak hebben Proust niet of nauwelijks gelezen, hetgeen op zich een interessant gegeven is waarvan men de achtergrond zou kunnen onderzoeken. Mijn onderzoek heeft mij geleerd dat men zeer behoedzaam te werk moet gaan en niet zo maar een verband moet willen leggen tussen de beoordeling van Prousts werk door de diverse Forumleden en de vermeende programmatische uitgangspunten van hun tijdschrift. Ik neem als voorbeeld het beroemde ‘ventisme’. Het ‘programma’ van Forum blijkt buitengewoon moeilijk te reconstrueren, hetgeen niet verwonderlijk is met dusdanig uiteenlopende figuren als Ter Braak, Du Perron, Vestdijk en Marsman. Dat neemt niet weg dat er inderdaad wel sprake is van een zekere profilering. De Forummannen waren allen buitengewoon polemisch ingesteld en wisten dan ook goed wat ze niét wilden. Zo verzetten ze zich allen in meer of mindere mate tegen de verafgoding van de vorm en dus tegen de beschrijvingswoede en de woordkunst van Tachtig en van Tachtiger-epigonen, maar ze waren niet erg geporteerd voor de nieuwe zakelijkheid, alhoewel Marsman er de voordelen wel van inzag. Daarnaast waren de Forummannen afkerig van iedere vorm van gemeenschapskunst, of het nu de dienstbare schoonheid van de katholieken, de ‘ethische kwijl’ van Dirk Coster of het politiek engagement van André Malraux, André Gide of Jef Last betrof. Ze stellen hier het personalisme tegenover. Het is echter de vraag of dit ‘persoonlijkheidscriterium’ van | |
[pagina 11]
| |
Forum werkelijk mede verklaart waarom Ter Braak en Du Perron Proust min of meer links hebben laten liggen. Ogenschijnlijk lijkt de bedlegerige Proust die in zijn werk niet openhartig uitkwam voor zijn homoseksualiteit, inderdaad slecht aan te sluiten bij het ‘persoonlijkheidsprofiel’ van Forum. Het is ondertussen echter genoegzaam bekend dat deze persoonlijkheidscultus niet was bedoeld als startschot voor autobiografische kunst. Het land van herkomst, de ultieme Forumroman, is een mengvorm van autobiografie en roman en hetzelfde geldt voor veel van Vestdijks romans. Het ‘ventisme’ wordt vaak dus nogal rigide geïnterpreteerd; het was hoofdzakelijk moreel bepaald (de allerbelangrijkste eigenschappen zijn talent en persoonlijkheid) en ook wel degelijk een vormkwestie. De volgende opmerking van Ter Braak naar aanleiding van het werk van Denis de Rougemont doet zelfs veronderstellen dat Prousts werk Ter Braak, indien hij het gelezen had, zou hebben moeten aanspreken: ‘De werkelijke betekenis van een denker kan men alleen aflezen uit zijn stijl, uit de reserves die hij maakt ten opzichte van zijn eigen meningen, uit de plaatsen vooral, waar hij zichzelf tegenspreekt en dus zijn eigen verstarring weer opheft’.Ga naar eind18 De oorspronkelijke persoonlijkheid die tot uitdrukking komt in de stijl en het anti-dogmatisch relativisme, het zijn ideeën die naadloos aansluiten bij Prousts opvattingen. Ook de Recherche is een uiting van personalistisch individualisme en Du Perron heeft het als zodanig herkend: De criticus heeft voor een deel gelijk [Du Perron had zojuist verwezen naar de uitspraak van een criticus dat Prousts werk kwalitatief onderdoet voor dat van Balzac en Tolstoï]. Maar hij heeft het bijgeloof van de drie dimensies, van de ‘figuren die uit de boeken stappen’. Aangenomen dat de figuren van Balzac zo zijn, dan vergeet de criticus dat de lezer al te vaak medeplichtig moet zijn met Balzac, dat hij allerlei dingen voor waar moet aannemen, zonder de garantie te hebben dat Balzac alles verantwoorden kan wat hij van zijn personen zegt. De manier van Proust om van zijn personages alleen dingen te zeggen die hij zelf verantwoorden kan - deze filter van het ‘ik’ van de auteur - is de garantie voor een ander soort waarheid; de lezer van Proust hoeft nooit medeplichtig te zijn, en tenslotte zijn de personages van Proust in twee dimensies méér waar dan die van Balzac.Ga naar eind19 De persoonlijkheidscultus als zodanig verklaart dus waarschijnlijk niet de gebrekkige belangstelling van Ter Braak en Du Perron voor Proust. Wat hen op dit vlak van Vestdijk en Proust onderscheidde was veeleer dat zij een veel minder idealiserende houding ten aanzien van het leven en de kunst koesterden. Het land van herkomst bijvoorbeeld kan evenals de Recherche gelezen worden als een beschouwing over de spanning tussen roman en autobiografie en over de constructie van de eigen persoonlijkheid via de herinnering, maar er is wel een cruciaal verschil tussen Du Perron en Proust en dat is dat de drang naar sublimatie en buitentijdelijkheid, die zo kenmerkend is voor Proust, Du Perron volkomen wezensvreemd is. Bij Du Perron geen ‘vrai moi’, geen ‘vraie vie’ en dus geen sublimatie van het leven via de kunst. Ter Braak en Du Perron zullen waarschijnlijk van mening zijn geweest dat bij Proust, nog meer dan bij VestdijkGa naar eind20, de persoonlijkheid uiteindelijk toch te veel opgaat in het schrijverschap.Ga naar eind21 De vermeende programmatische uitgangspunten van Forum kunnen, mits zeer genuanceerd geïnterpreteerd, hooguit enigszins helpen de gebrekkige belangstelling voor Proust van de kant van Ter Braak en Du Perron te verklaren, maar ze stellen de onderzoeker geenszins in staat de historische realiteit in zijn geheel waarheidsgetrouw te | |
[pagina 12]
| |
reconstrueren. Andere factoren, zoals de gebrekkige belangstelling voor Proust begin jaren dertig in Frankrijk en het feit dat Du Perron als journalist hoofdzakelijk geïnteresseerd was in de literaire actualiteit en dat Ter Braak überhaupt niet erg Frans georiënteerd was, zijn waarschijnlijk veel doorslaggevender geweest. Nu zal ondertussen bij de lezer de indruk zijn gewekt dat mijn uitvoerige studie van de Nederlandse publiekstijdschriften mij niet veel heeft opgeleverd. Toch is dat bepaald niet waar. Uit het voorafgaande kan worden gedestilleerd dat gedetailleerd tijdschriftonderzoek in de eerste plaats de diversiteit van het materiaal uit een bepaalde periode weer naar voren haalt en de onderzoeker dus in staat stelt om bepaalde nuances aan te brengen die in de bestaande vakliteratuur vaak onderbelicht blijven. Daarnaast bieden de tijdschriften veel aanvullende informatie over de context waarbinnen receptiedocumenten tot stand kwamen en over individuele critici. Zoals uit het voorafgaande duidelijk moge zijn geworden, zijn individuele normen van doorslaggevende betekenis geweest voor de receptie van Proust. Veel meer dan door overkoepelende literatuuropvattingen werd de ontvangst van Prousts werk bepaald door de bijzondere belangstelling die bepaalde critici ervoor aan de dag legden. Individuele critici als Jacob Hiegentlich, Vestdijk, Huib Drion en Sem Dresden hebben in de meningsvorming een voortrekkersrol gespeeld. Tijdschriftonderzoek biedt zeker openingen voor een herziening van een deel van de geschiedschrijving. Tot deze conclusie zijn andere receptiehistorici voor mij ook reeds gekomen. Jauss' titel ‘Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft’ heeft wat dit betreft zeer inspirerend gewerkt. Zo heeft Jacqueline Bel op basis van haar onderzoek naar de receptie van het Nederlandse proza van het fin de siècle een voorstel geformuleerd voor een nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis op basis van receptie-onderzoek.Ga naar eind22 In haar ogen kunnen historisch receptie-onderzoek en tijdschriftstudie leiden tot een nieuwe vorm van literatuurgeschiedschrijving. Dat zij tot een veelbelovende conclusie heeft kunnen komen, is niet verbazingwekkend. Rond 1880 was de Nederlandse literatuur sterk geïdeologiseerd en dus ook de Nederlandse kritiek. Een onderzoek naar de receptie van het proza in de publiekstijdschriften is voor die periode een betrouwbare methode gebleken om de belangrijkste poëticale tendensen te beschrijven en aldus een bijdrage te leveren aan de al bestaande vakliteratuur. Ik ben wat voorzichtiger in mijn conclusies. In mijn ogen dient onderzoek naar de publiekstijdschriften niet opgevat te worden als een alternatief voor, maar als een uitbreiding van het traditionele literaire onderzoek. Mijn gematigde opstelling heeft alles te maken met het feit dat de programmatische logica die vaak aan publiekstijdschriften wordt toegeschreven, in werkelijkheid niet blijkt te bestaan. In de loop van de twintigste eeuw is de literaire kritiek veel minder ideologisch geworden en dat impliceert dat een geschiedschrijving van de Nederlandse publiekstijdschriften die sterk gericht is op normveranderingen en poëticale opvattingen tot een vertekende oordeelsvorming kan leiden. Ik heb dit reeds aangetoond ten aanzien van Fokkema en Ibsch en ten aanzien van Forum en ik zou daar hier tot slot de studie Literatuur en moderniteit in Nederland van Ruiter en Smulders als voorbeeld aan willen toevoegen.Ga naar eind23 De interpretatie van Ruiter en Smulders als zou het katholieke tijdschrift De Gemeenschap een ‘modernistisch verschijnsel’ zijn laat zich eenvoudig weerleggen door diegene die de vooroorlogse katholieke media grondig bestudeert. Natuurlijk neemt De Gemeenschap, vanwege haar kritische houding ten aanzien van de officiële kerk, een bijzondere plaats in binnen de katholieke zuil van voor de oorlog. Godfried Bomans zegt er het volgende over tegen Michel van der Plas: ‘Als een bom sloeg bij | |
[pagina 13]
| |
herdenkingszegel, 1766
ons het verschijnen van De Gemeenschap in. Het volstrekt nieuwe ervan zat hierin dat het katholieke leven kritisch werd bekeken door... katholieken. In dat getto van onderlinge bewondering stond ineens een stelletje puinruimers op’.Ga naar eind24 De Gemeenschap stond iets meer dan de andere katholieke media open voor niet-confessionele tendensen; Marsman, Last en Bordewijk leverden bijvoorbeeld bijdragen. Een zekere kritische ruimhartigheid kan De Gemeenschap dus niet ontzegd worden, maar de aanduiding ‘modernistisch verschijnsel’ lijkt mij ten aanzien van een tijdschrift waarin Baudelaire nog in 1928 een pornograaf wordt genoemd en waarin Gerard Bruning alle ruimte kreeg om zijn levensbeschouwelijke gal te spuien over Proust en de bewegingen van de Historische Avantgarde, toch wat overtrokken. De opvatting van Ruiter en Smulders dat Maritains geschriften en diens ideeën omtrent ‘dienstbare schoonheid’ van doorslaggevende betekenis zijn geweest voor de vermeende vrijzinniger poëtica van De Gemeenschap blijkt voor veel relativering vatbaar: Maritains geschriften werden namelijk ook in orthodox-katholieke tijdschriften als Boekenschouw en Boekzaal bejubeld. Binnen de Nederlandse katholieke zuil was slechts beperkt ruimte voor progressiviteit; De Gemeenschap was in haar anti-moderniteit zeker niet ultra-modern zoals Ruiter en Smulders beweren.Ga naar eind25 Publiekstijdschriften zijn een rijke bron van aanvullende informatie en het is van het grootste belang om ze te bestuderen om aldus de diversiteit van het historisch materiaal weer volledig tot zijn recht te laten komen. Men hoeft daarbij overigens niet bang te zijn, zoals Anbeek in 1984 leek te zijn, een anarchie van opvattingen boven water te halen. Hij stelt: ‘Wie, trouw in de leer van de receptie-esthetica, de literaire norm van vroegere periodes gaat opgraven, kan daarbij stuiten op precies hetzelfde probleem dat de kartograaf van de nieuwste literatuur in verlegenheid brengt. Hij reconstrueert niet “de” literaire norm van toen, maar haalt alleen de literaire anarchie van die periode weer boven!’.Ga naar eind26 De Nederlandse publieke Proustreceptie kenmerkt zich door een enorme kwalitatieve continuïteit en door een grote inhoudelijke consensus; het ontbreken van eenduidige beoordelingscriteria hoeft kennelijk geen beletsel te zijn voor de totstandkoming van overeenstemming in de kritiek. Wel zal een ieder die zich bezighoudt met onderzoek naar de publieke media, zich bewust moeten zijn van de mogelijke verraderlijkheid van het materiaal. Wanneer Ter Braak in | |
[pagina 14]
| |
1933 naar aanleiding van Terug tot Ina Damman schrijft ‘Sommige stukken zijn heel erg goed. Ik heb het gevoel dat het op Proust moet lijken’ dan kan men geneigd zijn hierin een weloverwogen positieve beoordeling van Prousts werk te lezen. In werkelijkheid dient deze uitspraak echter waarschijnlijk veeleer onder het kopje ‘vriendendienst’ gerangschikt te worden; de onvoorwaardelijke belangstelling voor elkaars werk was immers het belangrijkste kenmerk van Forum. Onderzoek naar de publieke media is van het grootste belang voor het academische circuit. Het stelt de wetenschapper namelijk in staat zijn of haar bevindingen te toetsen binnen een breder kader van literaire oordeelsvorming. Zo zal iedereen die zich bezighoudt met de bestudering van het vooroorlogse modernisme er goed aan doen concrete leesreacties van critici mee te laten wegen in zijn of haar conclusies. Omgekeerd toont mijn onderzoek ook aan dat de publieke media er goed aan zouden doen hun anti-academisme enigszins te laten varen; de Nederlandse academische Proustkritiek is doorgaans veel inhoudelijker dan de publieke. De kloof tussen wetenschappelijk literatuuronderzoek en eigentijdse literatuurkritiek is helaas vaak levensgroot.
·> sabine van wesemael is als toegevoegd docente werkzaam bij de leerstoelgroep Franse letterkunde van de Universiteit van Amsterdam. In april 1999 promoveerde zij op een proefschrift over de receptie van Proust in Nederland. Zij publiceert met name op het gebied van de 19e- en 20e-eeuwse Franse literatuur. Daarnaast is zij bestuurlid van de Nederlandse Marcel Proust Vereniging. |
|