Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 1997 (nrs 1-2)
(1997)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Geschiedenis als argument: het ‘Bauerdebat’ in De Kroniek, 1896
| |
[pagina 34]
| |
het voortouw nam. Een minstens sociaal-democratische gezindheid kon men derhalve bij het laatste tijdschrift wel verwachten.Ga naar eind1. Een van de medewerkers aan het nieuwe initiatief was de in 1864 geboren, en vanaf de late jaren tachtig steeds succesvollere kunstenaar Marius Bauer, die zowel als schilder en aquarellist als in de hoedanigheid van graficus van zich liet horen. Al doende verwierf hij zich de vriendschap van mannen als Diepenbrock, Van Deyssel en Verwey, die in verschillende capaciteit meewerkten aan de grootse en soms exotische tableaux-vivants die in het hoofdstedelijke kunstenaarshol Pulchri Studio werden georganiseerd. Bauers broer Wim, architect, was bevriend met Van Eeden, in wiens Walden hij ook woonde. Een van de eerste bijdragen van Marius Bauer aan De Kroniek was een prent getiteld ‘De kroning van den Czar’, ondertiteld ‘De deputatie uit Siberië op weg naar het feest’. De prent, gesigneerd met het nauwelijks verhullende pseudoniem ‘rusticus’, sierde de voorpagina van het Kroniek-nummer van 8 maart 1896 en stond in de duidelijke traditie van op politiek-sociaal terrein ironisch-satirische titelprenten waarmee het weekblad zich sierde. Want het was een prent met een nauw verholen politieke boodschap: zij toonde in een onherbergzaam sneeuwlandschap een reeks donkere gestalten, door zweepslagen voortgedreven, terwijl erboven als in een hemels visioen de luisterrijke kroning was verbeeld - die overigens in feite nog moest plaatsvinden. Met deze kritische lading weerspiegelde de prent waarschijnlijk het klimaat waarin enkele jaren tevoren Van Eeden en Van der Goes hun antitsaristische geluiden hadden laten horen. Of dit voor de socialist Tak de aanleiding was voor Bauers zending naar Moskou in het late voorjaar van 1896, is niet duidelijk, maar derwaarts trok de schilder, vergezeld door de journalist C. Elout en de romancier Maurits Wagenvoort. Gedrieën zouden zij hun impressies van het tsaarse rijk voor de lezers van Nederlandse kranten en periodieken verwoorden en verbeelden. Eenmaal in Rusland, raakte Bauer verliefd op de oosterse pracht en praal, die vooral in de feesten rond de kroning van de tsaar in Moskou tot uiting kwam. De stad met haar opeenstapeling van exotisch gekoepelde, veelkleurige kerken treft hem als een sprookje, gelijkend op het nog ongeziene Constantinopel.Ga naar eind2. In zijn artikelen en illustraties die tussen 8 mei en 8 juni in De Kroniek verschenen roept hij, vanuit zijn fascinatie voor het al zo luisterrijke heden van Rusland, een uiterst romantisch beeld op van het Russische verleden, gestoffeerd met bejuweelde bojaren, rijk geklede hovelingen, vergulde sleden, paleizen gevuld met een weelde die hem aantrekt en afstoot tegelijkertijd; hij schrijft immers: ‘Ja, dat was tóch wel barbaarsch, maar toch, wat moet het ook mooi geweest zijn, en bij die tijden vergeleken is, dunkt mij, de tegenwoordige weelde maar kinderspel.’Ga naar eind3. De lange pagina's gewijd aan de schatkamer van het Kremlin gelijken een passage uit Couperus' oosterse romans.Ga naar eind4. Elders heet het over de tsaar zelf dat een man ‘die de wereld zoo'n schouwspel biedt’ wel een gevoel van dankbaarheid oproept bij de toeschouwer van al dat schoons, en als vanzelf tot gejuich inspireert.Ga naar eind5. Toch is Bauer niet alleen de in schoonheid zwelgende estheet, de kunstenaar die, zoals zovelen in deze jaren, op zoek was naar liefst zo exotisch mogelijke prikkels. Als het moment van de kroning daar is, ziet hij Nicolaas en Alexandra bijna bezwijken onder de last van hun kroningstooi, en begrijpt dat die ‘het nog zwaarder juk van zijn ontzachelijk rijk’ verbeeldt.Ga naar eind6. Nu is ook dat nog romantisch, maar Bauer ziet toch ook hoe de simpele toeschouwers en masse doodgetrapt worden en de lijken hoog opgetast | |
[pagina 35]
| |
op het kerkhof liggen, terwijl ‘het hof geen enkel nummer van de feesten opgegeven heeft.’Ga naar eind7. Maar voordat de Kroniek-lezers deze wat relativerende passages uit Bauers latere bijdragen tot zich hadden kunnen nemen, was reeds een bijna onnederlands heftige polemiek losgebarsten. Bauers schoonheidservaring, die hij inderdaad nauwelijks relateerde aan de sociaal-politieke context van de Russische cultuur in die dagen - hoewel hij inzag dat hij zichzelf liet bedwelmen, toen hij schreef: ‘het leek me alles een sprookje’, een feest dat de beelden van de duizend-en-éen nacht opriepGa naar eind8. - ontketende een polemiek die zeer verschillende emoties raakte; mede dientengevolge ontaardde het debat al spoedig in een merkwaardig maar ook onthullend free for all, waarin de oorspronkelijke inzet soms ver te zoeken was.Ga naar eind9. Intussen vervolgde Bauer na afloop van de kroningsfeesten zijn reis door Rusland, op weg naar Constantinopel. Aan zijn vriend de schilder Philip Zilcken had hij nog op 20 mei geschreven: ‘Ik hoor van Tak dat mijn eerste brief al gedrukt is. Als ze maar niet tegenvallen! Maar de volgende zijn beter, geloof ik.’Ga naar eind10. Hij heeft waarschijnlijk een tijd lang niet geweten welk een storm zijn brieven veroorzaakt hadden. Hoofdredacteur Tak opende het Kroniek-nummer van zondag 31 mei 1896 met een hoofdartikel gewijd aan de kroning, die op de 26e had plaatsgevonden, en die door Bauer in zijn bijdrage van diezelfde week was beschreven.Ga naar eind11. Op deze bijdrage van Tak reageerde Diepenbrock in het nummer van 7 juni fel en hartstochtelijk.Ga naar eind12. De toon was gezet. Heel Nederland leefde mee, en de ‘heeren uitgevers’ roken geld. Zij besloten het volgende nummer ‘ruimer dan het vorige’ te drukken, en daarin Diepenbrocks reactie opnieuw op te nemen, met Taks repliek daarop, gevolgd door bijdragen van Cornélie Huygens en Frederik van Eeden. Wekenlang woedde vervolgens de strijd, waarin vele discussianten zich soms woedend mengden. Probeert men de teneur, of beter gezegd de vele dooreenlopende teneurdraden te ontwarren, dan ontstaat het volgende beeld. Taks hoofdartikel was een merkwaardige mengeling van politiek-historische observaties. Hij vertelt, vergoelijkend maar kennelijk toch ook een beetje teleurgesteld, hoe Bauer, de kunstenaar, ‘geniet van de kleurenpracht dezer maskerade van twee werelddeelen’ - een impliciete verwijzing naar het gegeven dat voor vele Westeuropeanen in de late negentiende eeuw Rusland nog steeds slechts ten dele Europa was. Hij karakteriseert de kroning als een ‘door eeuwen waarneming van de zwakheden des volks fijn georganiseerd toestel’, waarmee hij scherp de politiek-propagandistische functie van uiterlijk vertoon aangeeft. En dan redeneert hij verder. Mensen uit het gewone volk laten zich van oudsher makkelijk leiden door pracht en praal, gelovend in het sprookje dat erdoor gesuggereerd wordt. Oosterse vorsten dragen een grote verantwoordelijkheid: zij moeten hun volkeren helpen zich te emanciperen. Hoe moet Nicolaas zich wel niet gevoeld hebben, toen de kroon hem voor het eerst drukte, in een christelijke zalving, die hem toch aan Christus zou hebben moeten doen denken, aan dat voorbeeld van allen die zich het lot van verdrukten aantrekken? Is de jonge vorst in staat ‘achter de schitteringen van dit Moskousche prachtvertoon [...] al de ellende van een verwaarloosd volk te zien, dat men nu nog met slagen regeert?’ En dan raadt Tak de nieuwe tsaar enige recent verschenen, kritische lectuur over zijn eigen rijk aan, en stemt in met de voorstellen die hem door de belangrijkste Russische hervormers reeds zijn voorgelegd. Diepenbrock, die een week later reageert, is woedend: ‘mij ware liever als een gek opgesloten, dan met U omtrent deze zaken van gelijke mening geacht te worden.’ Wat | |
[pagina 36]
| |
steekt hem dan zo? Niet zozeer Taks socialisme, dat hij wel erg paternalistisch acht, maar diens zich ‘daarin uitende materialistische wereldbeschouwing met hare kenmerken van oppervlakkigheid, en gemis aan philosophisch historiebegrip.’ Hijzelf wil een andere maat hanteren ‘met een oorsprong misschien nog geheimzinniger dan die der Rede.’ Die maat is ‘het pand eener aristocratie naar den geest’, die nu dreigt te verdwijnen, maar juist daarom de moeite van het verdedigen waard is. Grote woorden die de lezers die met Nietzsches werk enigszins bekend waren minder in spanning gebracht zullen hebben dan anderen die zich toch wel hebben moeten afvragen: Wat bedoelt Diepenbrock? Diepenbrock gaf aan dat hij ‘de miskenning der goud-geworden Idee, als ook van de groote mystieke emotie der volksbewondering’ haatte. De mens leeft niet van brood alleen maar zeker ook van ‘de in den dynastischen luister zich manifesteerende Idee’ als een van de ‘weinige overblijfselen van de heerlijkheid der oude tijden.’ Natuurlijk moet de tsaar het heil zoeken van het Russische volk, maar dat ligt voor Diepenbrock niet alleen in verbetering der materiële levensomstandigheden, met hun gevaar van ‘nivelleeringsbeginselen’. Nicolaas moet juist zorgen voor handhaving van datgene wat Diepenbrock en de zijnen zo heftig koesteren: ‘de Schoonheid [...] de gruwbare schoonheid van het noch door sociologie noch door welke wetenschap ook te ontraadselen levensmysterie.’ Taks repliek begint met een zinsnede die mij althans elke lust tot redelijke discussie zou hebben ontnomen: ‘Mijn waarde vriend. Zoo ik een enkel kalm woord met u wil spreken [...]’.Ga naar eind13. Maar toegegeven, Tak waagt een knappe poging om met geslaagd bezonken woordkeus en een kleine verwijzing naar Diepenbrocks wel erg ‘klankrijke’ tekst zijn vriend ervan te overtuigen dat een louter materialistische wereldbeschouwing slechts gehuldigd wordt door de ‘economisch-politieke school van socialisten, die thans de talrijkste is’ en inderdaad op ‘zoodanige beschouwing der historie rust.’ Maar die wereldbeschouwing is niet de zijne. Hij ziet het socialisme als een geestelijke beweging: juist door het ‘wanbeheer der materie’ is de geest van tallozen aan banden gelegd, is de materie ten troon verheven. Tegen die monopoliepositie van de materie, die trots, eigenbaat en misdaad genereert, strijdt het socialisme, en het verwacht daarbij van de sociologie ‘eene stevige hulp.’ Tak geeft ironisch toe: zelf mist hij ‘het orgaan om levenshoogheid te zien in de historie van het Russische keizerschap, eene theocratie vaak toevertrouwd aan de grofste bestialiteit.’ De Idee die Diepenbrock belijdt, acht hij een personificatie van diens eigen denken, een ‘verledensfantazie’ bovendien die nooit mag dienen om de ellende van het heden te bedekken, laat staan legitimeren. Juist om dat heden te veranderen heeft hij, Tak, een ander Idee, dat evenzeer goud geworden is als de pracht die Diepenbrock zo ontroert. Zo gaat Tak nog een tijdje door, fijntjes om zich heen slaand. Hij sluit af met de zin: ‘maar nu genoeg, want nog kolommen van protest wachten u.’ En dat was geen woord teveel gezegd. Intussen was Cornélie Huygens, de bekende feministische romancière, in de pen geklommen om Diepenbrock te kastijden, en zij deed dat bepaald dramatischer dan Tak.Ga naar eind14. Gepassioneerd door wat men wel een christelijk-humanistisch-socialistische levensvisie mag noemen, tijgt zij aan het werk om deze oppervlakkige estheet mores te leren. Wat verwijt zij Diepenbrock? Het heimweevol terugblikken op de ‘heerlijkheid der oude tijden’, het zich pessimistisch uitlaten over ‘deze steeds glanslozer wordende aarde’, het onbegrijpend minachten van de beginselen van het socialisme; het gaat allemaal voorbij aan het lijden van | |
[pagina 37]
| |
tallozen in verleden en heden, het is allemaal niet-weten, misbruik van de geschiedenis ook. Ook Frederik van Eeden doet een duit in het zakje, en richt zich in een zeer lang betoog vooral tot de jongere lezers van De Kroniek, bang als hij is dat Diepenbrocks heftig en klinkend verwoorde pleidooi voor schoonheid en mysterie hen misschien zal verleiden en verblinden.Ga naar eind15. Hij roept dan ook uit: ‘Laat u niet verlokken. Vraagt één ding: waar is Recht?’ Dan schrijft hij verder: ‘Diepenbrocks stukje is precies zo dwaas als het den eenvoudigsten burgerman, den tamsten en nuchtersten mensch, schijnen moet. Er staat: liever het gekkenhuis dan de gerechtigheid. Dit staat er.’ Volgens Van Eeden spreekt Diepenbrock volstrekt ten onrechte ‘uit naam van philosophie en historie’, en toont hij zich een leek in de sociologie en onkundig van de hedendaagse maatschappijstructuur. Schoonheid moet natuurlijk onderworpen zijn aan recht, zegt Van Eeden - voor dat principe heeft hij jaren lang gestreden, ‘langen tijd als de eenige onder mijn tijdgenoten’. Vervolgens duikt Van Eeden in het verleden, om al die momenten te releveren waarin volksemoties een rol speelden. Grote en prachtige emoties kunnen toch niet de doorslag geven bij een oordeel over de waarde van die momenten? Dat oordeel moet toch gebaseerd zijn op het ‘diepste gevoel van recht’? Hoe kan het dat een man als Diepenbrock dit niet ziet? Hij componeert een Missa Solemnis, voor de rechtvaardige God, die in ‘de evangeliën de broederlijkheid’ leerde. Hoe kan hij tegelijkertijd pleiten voor de slaafse, verblinde vergoddelijking van een sterfelijk keizer? Om zijn betoog kracht bij te zetten, bespreekt Van Eeden een reeks mannen en vrouwen uit de geschiedenis; de voorbeelden en de karakteristieken zijn tekenend. Deze helden uit het verleden handelden zeer verschillend: heftig dan wel grof dan wel rein - Franciscus, Luther, Spinoza! Maar allen volgden de Meester, die ook de lezers van De Kroniek zouden moeten volgen ‘schoon de Historie niet of nauwelijks van hem gewaagt’ - aldus refererend aan het juist in deze decennia woedende debat over de historiciteit van Christus. Van Eeden sluit af met een breed uitgemeten pleidooi voor de socialisten, die misschien wel materialisten schijnen, maar in feite strijden voor een samenleving waarin recht heerst, met als ultiem doel dat velen op den duur kunnen delen in schoonheid. Jan Kalff meende dat Van Eeden, met wiens denkbeelden hij duidelijk weinig op had, in elk geval ook op fouten betrapt kon worden, juist in retorische wendingen die des te gevaarlijker waren door verwijzing naar historische voorbeelden.Ga naar eind16. Waar Van Eeden aanvoerde dat de profeten in het oude Israël, de iconoclastische christenen en de iconoclastische hervormers, zich allen tegen de schijn hadden gekeerd, haalde hij volgens Kalff toch echt zaken door elkaar. Immers, de oude profeten zuiverden de eigen leer, de eerste christenen daarentegen keerden zich tegen de afgodsbeelden van de heidenen, en de hervormers, of liever beeldenstormers tastten ‘een waar en zuiver wezen aan.’ Voor Kalff wrong juist in dat laatste duidelijk de schoen, want met omhaal van in detail geciteerde historische bewijsplaatsen toont hij dan aan dat de zestiende-eeuwse christenen - het woord katholieken vermijdt hij kennelijk zorgvuldig - zich wel degelijk bewust waren van het het verschil tussen beelden en het erin afgebeelde. Daarop reageerde dr. W. Zuidema, met een lange brief waarin hij Kalffs interpretatie van beeldenstormers en profeten met veel historische bewijsplaatsen poogt te ontkrachten.Ga naar eind17. Doch daarbij komen ineens enkele andere spoken uit de kast. Zuidema verwijt Kalff niet alleen wat wij selectieve verontwaardiging zouden noemen, maar ook meer specifiek | |
[pagina 38]
| |
‘de ultramontaansche methode: het karakter van de tegenstander aantasten, in plaats van hem te weerleggen. Door die methode over te nemen, hebt gij - ik ben zeker, dat het u berouwen zal -, u verlaagd tot het peil van Maasbode en Noordbrabander.’
Zuidema tekende zijn bijdrage met een dramatisch gebaar: ‘s-Hertogenbosch, op des Zwijgers sterfdag.’ Dat kon Kalff moeilijk laten passeren, en een week later sloeg hij terug, Zuidema attenderend op talrijke lees- en interpretatiefouten, en op oordelen die de geciteerde teksten volstrekt uit hun context halen.Ga naar eind18. Hij besluit zijn brief met de aanmaning: ‘wees verder wijs, en doe wat des Zwijgers is’, en tekent, niet onaardig: ‘op mijn broeders verjaardag’. In een brief die op 21 juni werd gepubliceerd gaat Diepenbrock in op hetgeen hij bij diverse discussianten heeft uitgelokt.Ga naar eind19. Hij richt de brief aan Tak - en dat was, ad captandam, wellicht ook wel verstandig, aangezien deze van alle ingezonden stukkenschrijvers toch wel het mildst had geoordeeld. De toon van de brief is al een stuk gematigder, en ook inhoudelijk retireert Diepenbrock - niet altijd even elegant of overtuigend, moet ik zeggen. De casus die dit alles ontketende, de kroning van de tsaar, is naar zijn mening door velen misverstaan. Cornélie Huygens, met haar ‘teeder roucouleerende coloraturen’, zegt hij wat venijnigjes, heeft concreet uitgelegd wat toch zo duidelijk abstract bedoeld was. En Van Eeden heeft, zoals gebruikelijk, er helemaal niets van begrepen. Waar het Diepenbrock eigenlijk om ging en gaat, zo stelt hij nu, was het probleem te signaleren dat wordt veroorzaakt door het ontbreken van een levensleer, of zelfs een ethiek in het socialisme, dat zich daardoor als gesprekspartner in maatschappelijk-culturele zaken zou diskwalificeren. Bovendien, medelijden en barmhartigheid zijn een slechte leidraad, die een filosofisch oordeel eerder belemmeren dan versterken, dat moet Tak toch toegeven? Toch laat Diepenbrock zich opnieuw kennen. Wederom hartstochtelijk keert hij zich tegen de voortdurende verwijzing naar het volksgeluk als het hoogste doel; die houding brengt, zijns inziens, de moeilijkheid met zich mee dat daarmee slechts het momentane denken van een nu als volk genoemde groep de maat der dingen wordt. De Idee van het koningschap stijgt toch uit boven wat socialisten of anderen er nu mee menen te kunnen doen? Die Idee had toch glans ‘in grootere tijden’, toen het volk de vorst nog als afstraling van het Goddelijke zag? Zijn conclusie is dat men toch moet blijven voortgaan ‘het geestelijk principe der dingen en wat daaraan vermaagschapt is, in alles te huldigen, dus ook historisch, dit is ook daar waar het in de werkelijkheid bijna of reeds is gestorven.’ Intussen kreeg Diepenbrock overigens behalve fraai verpakte hoon en haat, ook mooi verwoorde bijval. Van Deyssel nam het op voor de componist en voor de overigens in de hele discussie door niemand genoemde Bauer, met een wat saai betoog waarin talloze namen van kunstenaars en literatoren worden genoemd die in de loop van de negentiende eeuw het socialisme afgewezen, of na aanvankelijke fascinatie de rug toegekeerd hadden; vervolgens maakt hij de socialistische congressen op wat erg gemakkelijke wijze belachelijk door ze als bijeenkomsten van ‘intelligente kellners en geëmancipeerde telefoonjuffrouwen’ te stellen tegenover feesten als de tsarenkroning.Ga naar eind20. Daarin immers beleven de aanwezigen het Goddelijke, en wie de betekenis van die ervaring, van de ‘Illuzie’ ontkent, geeft blijk van een verwerpelijke gemoedshouding. | |
[pagina 39]
| |
Een week later ontkrachtte Jan Veth het eerste deel van Van Deyssels betoog niet onterecht met een brief waarin hij uitgebreid aangaf hoe in Engeland een van de grootste voorvechters van het socialisme, Wiliam Morris, een hele generatie van kunstenaars gevormd had.Ga naar eind21. En beriep Morris zich niet juist op de geschiedenis, op een eeuwenoude, grootse, geestelijke traditie, die in een nieuwe samenleving haar volle kracht zou herkrijgen? Bijna onvermijdelijk haakte Frank van der Goes hierop in, met een lang betoog waarin hij de relatie tussen kunstenaar, kapitalisme en socialisme nader uitwerkte.Ga naar eind22. Met een reeks van historische voorbeelden geeft hij aan hoezeer de opinies en oordelen van tijdgenoten dikwijls ook werkelijk tijdgebonden waren en zo het zicht op verandering en vernieuwing, op het historisch proces ontbeerden - een in het verleden wellicht begrijpelijke blindheid die echter in de negentiende eeuw niet meer acceptabel is. Overigens kwam er ook bijval voor Diepenbrock met bepaald meer inhoud dan de badinerieën en flauwiteiten van Van Deyssel, onder andere van dr. J.D. Bierens de Haan.Ga naar eind23. Hij steunde de componist en cultuurcriticus in de idee dat gerechtigheid niet identiek is aan broederlijkheid en humaniteit. En passant deelde hij wat sneeren uit aan het adres van het socialisme, dat, zeker nu het getint was met oosters pantheïsme en vaag altruïsme, misschien niet de geesteshouding van de sterksten was, ook al waren velen die het aanhingen wel goede mensen. Bierens de Haan bouwt een lang betoog op, waarin wat hij noemt de ‘levendmaking des geestes’ centraal staat. Daaronder lijkt hij te verstaan het bewustwordingsproces dat elke mens zou moeten doormaken; in aanleg individualist en altruïst, moet de mens via het socialisme aan mensheidsverbetering werken, maar toch uiteindelijk tot een hoger inzicht komen, het inzicht namelijk dat de werkelijke waarden die een mens leiden, hem moeten brengen tot ‘zich Zelf’, en zo tot God, die boven de wereld, en de gerechtigheidsopvattingen van de wereld staat. Na deze idealistisch-filosofische bespiegeling maakt Bierens de Haan een ongetwijfeld voor meer lezers dan de onderhavige wat onverwachte gedachtesprong. Want het blijkt hem toch te gaan om de Koningsidee - met hoofdletter - die de zichtbare manifestatie is van de Gerechtigheid, eveneens met hoofdletter. Voor de bewijsvoering van deze stelling gaat Bierens de Haan naar wat hij de ‘zinrijkste historie’ noemt, die van Israël, ‘welke een ideeënrijk schema der geheel wereldgeschiedenis bevat.’ Immers, tijdens het Davidische koningschap werd daar de idee der gerechtigheid realiteit, en zo tot geestelijke inhoud van de samenleving. Desalniettemin erkent De Haan dat er kwaad kan zitten in de glans van het koningschap, en daarin is zijn stellingname toch sympathieker of althans realistischer dan die van Diepenbrock; tegelijkertijd is hij ervan overtuigd dat de individu, door het geloof in de gerechtigheid Gods, de samenleving zal helpen veranderen, en dat zulks in deze tijd dan maar moet gebeuren door de ‘altruïsten’ te steunen, dus door met de socialisten mee te werken. Vanuit Londen schreef de zichzelf uitdrukkelijk als socialist afficherende J. de Gruyter een adhesiebrief aan Bierens de Haan, waaruit blijkt hoe toch vooral meer individueel-christelijke interpretaties van het socialisme onder de Kroniek-lezers leefden.Ga naar eind24. Ook voor hem is de geschiedenis het verhaal van ‘het opwaarts streven der menscheid als een geheel’, dat zich thans helaas nog slechts in enkelen uit, omdat de ‘boeien van de geldgod’ de meesten nog kluisteren. Het socialisme is dan ook van de grootste betekenis als het erom gaat de ‘flagrante [...] onrechtvaardigheid dezer kapi- | |
[pagina 40]
| |
talistische maatschappij’ te beindigen; maar ‘de rechtvaardigheid der socialistische maatschappij, die wij ervoor in de plaats willen stellen, [kan] niet anders dan grofmenschelijk en feilbaar zijn.’ Juist vanuit het individualisme, dat dus in en boven het socialisme aanwezig dient te zijn, moet een politiek van persoonlijke ontwikkeling gestimuleerd worden, om in de samenleving vervolgens ook de schoonheid te realiseren. Dat alles neemt echter niet weg dat men toch zal moeten erkennen dat op de achtergrond altijd een hogere gerechtigheid aanwezig is dan mensen ooit zullen kunnen verwezenlijken. A. van Collem, die in De Kroniek onder andere ook een feuilleton schreef, reageerde eveneens op Diepenbrock, met een retorisch gevatte wending, waarin hij voor het beeld van een schare Diepenbrockiaanse schoonheidsminnaars die praal en gerechtigheid rond het koningschap herscheppen en zo de samenleving zin voor het schone voorhouden, een even verleidelijk beeld oproept van de ‘gebieders van de toekomst’, de ‘dienaren van het zegepralend woord’ die zich wijden aan de wijding van de arbeid der socialisten.Ga naar eind25. Van Collems betoog is spannend in zijn vele, deels onuitgesproken implicaties. De historiciteit van het prachtvolle koningschap dat de zichtbare verbeelding is van een hoogste gerechtigheid, ontkracht hij met een historisch argument. Zoals blijkt uit het boek Samuel, ontleende het volk Israël de idee van het koningschap aan nabuurvolken, maar werd deze idee door de eigen profeten eigenlijk altijd verworpen. De zich naar Gods gelijkenis geschapen wetende mens, zoekt de tastbare rechtvaardigheid van God niet in een individueel menselijk vorst, lijkt Van Collem te zeggen. De nieuwe ‘priesters en levieten der menschheid’ zullen overal spreken van ‘den Messias die in allen menschen leeft’ en verkondigen dat ‘Naastenliefde Eigenliefde is.’ Intussen doen kunstenaars hetzelfde, omdat en doordat zij met hun ‘moois het mooie bij anderen wekken.’ Dat mooie wordt dan gebouwd op de bij iedereen inherente schoonheidszin, die zich nu misschien nog uit in ‘volksaandoening bij vorstenpraal’ maar die, als de versmade materialisten eenmaal de mensen ‘zorgenvrijen tijd gegeven hebben’ tot echt begrip van gerechtigheid zal leiden, ook in de zin die Bierens de Haan eraan geeft. Een dergelijk gedachtegoed wekt geen verbazing; het werd in deze jaren in heel geïndustrialiseerd Europa verkondigd, in een situatie waarin de langzaam aan via arbeidswetgeving gerealiseerde vrije tijd volgens de voormannen van het beschavingsoffensief vooral verantwoord gevuld moest worden. Intussen was ene G. van T. op Van Eedens bijdrage ingegaan, doch de abonnees zullen ook bij herhaalde lezing niet begrepen hebben wat hij bedoelde, behalve dan met ontzaglijke omhaal van woorden in buitensporig lange zinnen te zeggen dat Van Eedens idealen op wanbegrippen gestoeld waren.Ga naar eind26. Ook ene De Vries Lam meende dat Van Eedens maatschappijopvatting, in casu diens ‘sociaal-democratische nivelleeringsideeën’ een dwaalweg vormden.Ga naar eind27. Want was het wel zo zeker dat het de rechtvaardigheid was die de mensen daarheen leidde? Impliciet keerde De Vries Lam zich tegen de historische argumenten der socialisten, met de volgende, wel wat merkwaardige, want ook verder niet onderbouwde, redenering: ‘juist omdat we moeten toegeven dat 't er van heeft dat in de lijn der historie ligt eene oplossing als de door zoovelen gewenschte met dwepend verlangen, juist daarom moeten we ons des te sterker verzetten - zulk een schijnbare waarheid is een tè krachtig wapen in de hand van die ons willen drijven naar dat afgrijselijke.’ Middelerwijl overzag Van Eeden het slagveld, en poogde te redden wat er te redden viel. In het nummer van 5 juli schreef hij een lang stuk, waarin hij het beeld probeerde op te roepen van een toch eigenlijk ongedeeld geestelijk klimaat, waarin hij | |
[pagina 41]
| |
‘op hoogten van contemplatie’ toch in feite verkeerde in gelijkgestemdheid met een aantal van zijn medediscussianten.Ga naar eind28. Bierens de Haan en hij zijn het in essentie eens en zo ook, in wezen, Diepenbrock - een conclusie die de meeste lezers niet zo gemakkelijk zullen hebben kunnen volgen. Van Eeden probeert kennelijk alsnog Diepenbrock in te lijven in zijn eigen kamp, door hem nu te beschrijven als een man die toch niet van harte de echte verdediger is van de nog steeds onverdedigbare stelling dat iets wat schoon is ook per definitie goed zou wezen. Dat is eigenlijk de onhoudbare positie van Van Deyssel, die er werkelijk in gelooft, en die dus zijn echte tegenstander is - hoewel Van Eeden wat pathetisch zijn best doet om de lezers ervan te overtuigen dat ook tussen hen geen bitterheid heerst, dat zij slechts bezonken hun standpunten vergelijken, en conclusies trekken. Dit betoog laat Van Eeden volgen door een nu wel wat beter onderbouwde analyse van de kwesties die aan de orde zijn geweest, waarin hij toch als centrale lijn weer aanbrengt de idee dat de geschiedenis een proces van zuivering is, waarin domheid en onderdrukking overwonnen worden, en recht en schoonheid overwinnen. Doch overigens lijkt het hem er vooral om te doen zich te vindiceren in de ogen van de jongeren onder hen die in het debat participeerden, en die naar zijn gevoelen zo hun antipathie en verbittering jegens hem lieten blijken. De teneur van de reacties overziende, lijkt dat overigens een merkwaardige vorm van zelfkastijding - zo antipathiek was de meerderheid nu ook weer niet - die slechts beoogde zichzelf toch op ingewikkelde wijze in een tragische heldenrol te plaatsen. Als men het debat beziet dat voortvloeide uit de in wezen onschuldige esthetische reportages van Marius Bauer, dan merkt men hoe daarin de hele cultuur van geletterd Nederland in de laatste decennia van de negentiende eeuw zich op fascinerende wijze samenbalt. Het boeiende is dat althans twee van de participanten in het debat zich ook uitlaten over het medium waarin de discussie zich afspeelt. Wanneer Van Eeden zijn eerste bijdrage afsluit, slaakt hij een verzuchting die de toenmalige betekenis van tijdschriften bijzonder aardig karakteriseert. Hij zegt: ‘Vergeeft mij de ontoereikendheid en onvolledigheid van dit stukje. Ik moest dit schrijven voor een weekblad, om te bereiken wat ik beoog, een onmiddellijk effect. Maar ik weet dat dit bij mij uitzondering moet blijven. Voor wie willen ingrijpen in den dagelijkschen, praktischen gang van het leven is een periodiek onmisbaar, voor wie leeft in de ideeënwereld is het verderfelijk. Het voedt rhetoriek, oppervlakkigheid, trivialiteit, onwaardigheid, haastig werk en ijdel getwist.’Ga naar eind29. Juist deze passage lokt een lange reactie uit van een duidelijk geërgerde Jan Veth.Ga naar eind30. Hij meende dat Van Eeden, ‘die meer dan de meesten in tijdschriften, bladen en blaadjes heeft geschreven’, nu niet direct consequent was in zijn juist in een van zulke bladen gepubliceerde tirade tegen de oppervlakkigheid van de periodieke pers. Maar belangrijker dan deze inconsequentie achtte hij de vraag of er echt een tegenstelling bestaat tussen de ideeënwereld en het leven, tussen de grote denker die eens per jaar een boek publiceert, en de triviale tijdschriftschrijver. Het is toch niet het medium dat de waarde der geuite gedachten bepaalt? Zijn dan de opinies van auteurs als Bakhuizen van de Brink, Busken Huet, Van Deyssel, Kloos, Pierson, Verwey en Vosmaer ineens van minder betekenis, omdat Van Eeden besloten heeft ‘van schrijversmanieren te veranderen’? Dit voor ons thema belangwekende discussiepunt werd helaas in De Kroniek niet verder uitgewerkt. Maar het door Bauers artikelen uitgelokte de- | |
[pagina 42]
| |
bat zelf is het beste bewijs voor de functie die juist tijdschriften hadden voor een gedachtewisseling op niveau, voor een pennenstrijd waarin bijkans alle geestelijke stromingen in het laat negentiende-eeuwse Nederland wel vertegenwoordigd waren. Zeker is het niet zo dat de schrijvers voornamelijk ingaan op de in literaire en artistieke kringen zo prangende discussie over schoonheid en maatschappelijk nut, ook al komt dit aspect ruimschoots aan de orde. Het debat gaat echter vooral over maatschappij- en mensbeelden, en toont daarbij verrassend hoezeer toen althans het verleden nog steeds in essentie elke discussie over het heden voedde en beïnvloedde. De rol van het verleden staat centraal, als bron van inspiratie voor het heden. Dat verleden wordt echter geïnterpreteerd, nu eens in conservatieve, antirevolutionaire of soms zelfs reactionaire zin, dan weer in socialistisch-revolutionair of christelijk-so-cialistisch perspectief. Diepenbrock, Van Deyssel en de hunnen willen terug naar het verleden als een verloren wereld, waarin nog idealen leven, en maken alle moderniteit belachelijk; mannen als Tak en Van Eeden bezien het verleden als de geschiedenis van 's mensen zoektocht naar een zowel materieel als geestelijk meer ideale samenleving, zonder daarbij overigens de rol van het christendom uit het oog te verliezen. Bierens de Haan, De Gruyter en Van Collem zoeken een in het kader van de toch nog steeds religieus gevormde Nederlandse cultuur zeer begrijpelijke maar complexe tussenpositie, waarin dat ideaal vooral gezien wordt vanuit een christelijk, deels traditioneel-heilshistorisch, deels pantheïstisch genspireerd perspectief, dat duidelijk historische wortels heeft. Kan men zich, nu honderd jaar later, een actueler discussie voorstellen?
·> peter rietbergen is hoogleraar Expansiegeschiedenis aan de K.U. Nijmegen. Hij houdt zich vooral bezig met de geschiedenis van de culturele interactie tussen Europa en de niet-Europese wereld, en bestudeert mede in dat verband de cultuurgeschiedenis van Europa tussen de zeventiende en de late negentiende eeuw. |
|