Het zwijgen van Maria Zachea is merkbaar dat de hoofdpersonen niet het achterste van hun tong laten zien. Koelemeijer heeft gekozen voor een ‘semiliteraire’ vorm: ze voert de ooms en tantes op in de derde persoon, presenteert ze stuk voor stuk van binnenuit, laat hen aldus vertellen over hun verleden en over hun kijk op het verhaalheden, de tijd van de verzorging van hun moeder. Maar het zijn mensen die nog met elkaar verder moeten, die weten dat hun uitspraken niet alleen door hun broers en zussen, maar ook nog door heel veel vrienden, kennissen, zakenrelaties, door ‘heel Nederland’ gelezen zullen gaan worden, dus doen ze er heel vaak het zwijgen toe.
Iedereen heeft familie, mensen die je niet gekozen hebt maar met wie je de meest vormende, de meest ingrijpende jaren van je leven doorbrengt. Natuurlijk roept dat bij tijd en wijle heftige emoties op, prettige emoties van saamhorigheid, vertrouwen, begrip, warmte; maar vaak natuurlijk ook heftige onprettige emoties: woede, onbegrip, minachting, ergernis, noemt u maar op. In Het zwijgen van Maria Zachea worden die emoties voor een belangrijk deel binnengehouden. Slechts enkele malen ontsnapt er een klein belletje moerasgas aan het verder tamelijk rustige vijveroppervlak, zoals op pagina veertien: ‘er was nog geen spoor van de onmin waarin het gezin later leven zou.’
Of op pagina 79: ‘Zijn moeder had het verdriet [om zijn kinderloosheid, JD] nooit begrepen. “Ach joh,” zei ze ooit, “je hebt de kinderen van Piet toch.” Hij was verbijsterd geweest. Dat was het 'm nou juist. Piet woonde naast hem. Het huis was gehorig. Als hij op de bank zat, hoorde hij kinderen huppelen, lachen, de trap op rennen. Elk geluid herinnerde hem aan wat hij zelf moest missen.’
En op pagina 105: ‘Misschien was het [de eetstoornissen waar Nico jaren aan leed, JD] een schreeuw om aandacht geweest. Hij schrok van de gedachte. Was het zó erg? Hij kon bijna niet geloven dat hij zich vroeger kennelijk zo eenzaam had gevoeld, zo verloren temidden van velen, dat hij, net als een hongerstaker, in het weigeren van voedsel de laatste mogelijkheid zag om zijn ongenoegen kenbaar te maken. En dat hij zo de schaarse liefde van zijn moeder probeerde af te dwingen.’
Op pagina 202 ten slotte: ‘Het meest had ze opgezien tegen het telefoontje met Maarten. In de jaren dat ze de verzorging voor moe regelde, had ze herhaaldelijk woorden met hem gehad.(...) Ze had soms in tranen aan de telefoon gezeten. (...) Alleen Maarten bleef soms de baas spelen. “Ik beheer het geld van moe in pa's geest,” zei hij eens. “Dat is niet best, Maarten”, had ze geantwoord.’
Het is de kracht van fictie dat daarin alles ter sprake kan komen, alle registers open mogen. Beschermd door de veilige afspraak dat het om een verzonnen verhaal gaat, kan een schrijver de werkelijkheid in al zijn kleuren tonen, zonder dat hij bang hoeft te zijn voor onprettige reacties van mensen die die werkelijkheid niet onder ogen durven te zien, die zich prettiger voelen bij de illusie dat het toch eigenlijk allemaal wel meeviel, dat er ‘in ieder gezin wel iets is,’ en dat je ‘gewoon aan de leuke dingen moet blijven denken.’ Natuurlijk is het evenzeer onverstandig om blijvend alleen maar in te zoomen op wat er niet deugde in het verleden, maar we zijn toch in eerste instantie geneigd om pijnlijke zaken van vroeger toe te dekken.