wat er op één dag geschreven wordt?’ Op de MULO en later de HBS kwam Daniëls via inspirerende docenten bij allerlei tot dan toe voor hem onbekende auteurs. Hij las letterlijk alles van Anton Koolhaas, was gefascineerd door Hugo Raes, ofschoon hij als scholier heel veel in dat werk niet kon volgen, ‘maar dat maakte het juist heel intrigerend’. Hij ging naar de lerarenopleiding waar Jacques van Alphen met een voor die tijd zonder meer revolutionaire literatuuropvatting hem inspireerde.
Hij deed zijn doctoraal aansluitend in Nijmegen, bij onder anderen Wam de Moor en ging vervolgens in het voortgezet onderwijs werken.
‘En daar merkte ik dat er voor mijn leerlingen, havo-4, mavo, totaal geen geschikte boeken bestonden. Toen ik onderzoek ging doen naar jongerentaal kwam ik erachter dat die pas sinds de jaren vijftig bestaat, dat er van tevoren simpelweg geen jongeren waren: je was kind of je was volwassene, en dat was ook in het boekenaanbod te merken: jeugdboeken waren keurig in leeftijdsklassen ingedeeld, acht tot tien, tien tot twaalf, twaalf tot veertien, en dan hield het op. Zo'n boek als De moord op Arend Zwigt van Alfred Kossman, is eigenlijk het eerste jongerenboek, samen met Philip en de anderen van Cees Nooteboom. Jan de Zanger schreef zelfs speciaal voor jongeren.’
Daniëls ging de boeken schrijven waarvan hij hoopte en dacht dat zijn leerlingen, bepaald geen lezers, zouden zeggen: ‘Dat was nou eindelijk eens een leuk boek!’ Dat betekende een bewuste niveaukeuze. Er zijn jeugdboekenauteurs, zoals Bart Moeyaert, die zeggen: ‘Ik schrijf gewoon mijn boek, en daarna zien we wel voor welke doelgroep het geschikt is.’ Daniëls gelooft daar niet in: ‘Je hebt toch lezers voor ogen, en houdt daar rekening mee: in je taalgebruik, in je onderwerpkeuze, in de
humor, heel belangrijk in een boek voor deze leeftijdscategorie. Natuurlijk moet het geen constructie van “noodzakelijke elementen” worden, de authenticiteit is heel belangrijk.’
Daniëls vindt het prachtig om te zien hoe een enthousiast docent ook de groep die van huis uit vaak helemaal geen interesse heeft in lezen betrokken kan krijgen bij literatuur: ‘In het kader van het project “Bazar” kom ik vaak op vmbo-scholen, waar leerlingen zélf het hele bezoek hebben georganiseerd en voorbereid, en iedereen heeft minstens twee boeken gelezen van mij, en ze houden zelf het interview en maken een video-opname. Klasse! Maar ze kijken steeds ook weer verrast op als ik zeg dat ik zelf op het vmbo heb gezeten. Dat je met hún opleiding schrijver kunt worden!’
Eén jeugdboek heeft Daniëls voor zichzelf geschreven, Ruben, over de begrafenisdienst van een jongen, bezien door de ogen van een aantal aanwezigen. Dat blijkt vmbo'ers meteen minder aan te spreken: het boek start bijvoorbeeld met een uitgebreide beschrijving van het weer - ‘Dat moet je dus nooit doen!’ -, en de woordkeus en zinsbouw is duidelijk wat ‘moeilijker’ dan in zijn andere boeken. ‘En er wordt steeds hetzelfde verhaal verteld,’ zeggen vmbo'ers dan, ‘er gebeurt niks nieuws.’
‘Wezenlijk voor een jongerenboek,’ zegt Daniels, ‘is de vaart, er moet tempo in zitten. Humor is ook een vaartmaker: zelfs in een boek over een treurig onderwerp als Ruben zit humor, maar het onderwerp, de dood en met name het contemplatieve maakt het tot een vwo-boek. Een jongerenboek herken je aan zaken als de leeftijd van de hoofdpersoon, de thematiek; zo bezien is Robinson van Doeschka Meijsing, en zijn ook veel verhalen van Mensje van Keulen eigenlijk jongerenliteratuur. Er is overigens een groot grijs gebied: volwassenen lezen tegenwoordig ook veel jongerenliteratuur.’