Constantin Brancusi, Eindeloze zuil
Aan beeldhouwkunst dacht ik niet in eerste instantie toen ik mijn hersenen begon te pijnigen met de vraag wat ik nu echt mooi vind, wat mij werkelijk ontroert. Ik dacht aan Lijmen en Het been van Willem Elsschot waaruit mijn leraar Nederlands zo'n fraaie fragmenten voorlas (‘Ze-ven-tig-dui-zend-ex-em-pla-ren [...] Je moest je zeventigduizendmaal dood schamen, de Mattos’), aan The Catcher in the Rye van J.D. Salinger, dat me op mijn tweeëntwintigste ontroerde op een wijze die ik niet eerder met literatuur had meegemaakt (‘Don't ever tell anybody anything. If you do, you start missing everybody’) en aan de heerlijk zwaarmoedige gedichten van J.C. Bloem (‘En elk zijn is tot niet zijn geschapen’), maar uiteindelijk ben ik in mijn naspeuringen toch in gedachte blijven steken bij het werk Eindeloze zuil (1937) van de Roemeense beeldhouwer Constantin Brancusi (1876-1957).
Dit werk benadert naar mijn smaak het dichtst een - in kunstfilosofische zin - subliem kunstwerk. ‘Subliem’ dus in de betekenis van mateloos, overweldigend, adembenemend, verlammend, het voorstellingsvermogen te boven gaand. In een boek gewijd aan de moderne beeldhouwkunst (William Tucker, De taal van de beeldhouwkunst) zag ik voor het allereerst afbeeldingen van deze zuil en het duizelde me. Een jaar later bezocht ik in Parijs het gereconstrueerde atelier van Brancusi, met daarin modellen voor het uiteindelijke, bijna dertig meter hoge werk - een regelmatige afwisseling van vijftien op elkaar geplaatste, gelijke geometrische vormen - dat zich bevindt in een parklandschap in de stad Tîrgu Jiu. En tot op heden heb ik de aanvechting om af te reizen naar Roemenië met het doel het werk in optima forma te aanschouwen steeds kunnen weerstaan door de angst een zeer dierbare ontroering afgenomen te worden.
Joris Bekkers, redacteur