Krentenbol met kaas
‘Heb je geen jas bij je?’ vraagt mijn oma. We staan in de gang. In mijn hand een krentenbol met kaas. Oma deed die in een lege broodzak. Ze knipte de bovenkant van de zak. De krentenbol past er precies in.
‘Jawel, die ligt in de auto.’
‘Dag kind. Tot ziens dan maar, zullen we zeggen.’
De gaskachel gloeit zachtjes. Aan de kapstok hangen de vertrouwde jassen op hangertjes naast elkaar. Opa's hoed ligt bovenop. De standaard in de hoek omvat een paraplu. In de spiegel met het kastje ervoor zie ik ons staan.
‘Dag oma. Tot de volgende keer.’
Tijdens de bespreking van dit fragment komt de lezer aan bod. De ‘krentenbol met kaas’ laat goed zien wat er gebeurt als de schrijver zich niet goed inleeft in de lezer. Het is als schrijven over de ‘man zonder hoed’. De schrijver moet eerst een man met een hoed ten tonele brengen, pas dan kan de hoed verdwijnen en is er sprake van een man zonder hoed. Ook bij prozaschrijven is het herschrijven essentieel.
Spelling, interpunctie en lay-out krijgen pas bij latere versies de aandacht. Hierdoor krijgt eerst de gebeurtenis de ruimte om betekenis te krijgen:
In de keuken hoor ik oma rommelen. Ze smeert een krentenbol met boter en kaas.
De broodplank is als bovenste la opengeklapt en naar buiten geschoven.
Met een groot mes snijdt ze het korstje van de plak kaas.
‘Het is anders zonder je opa.’
Ze doet de krentenbol in een lege broodzak. Van de bovenkant van de zak knipt ze een stuk af, zodat de krentenbol er precies in past.
‘Ze zorgen goed voor hem.’
Uit een potje pakt ze een haakje waarmee ze het zakje dichtknoopt.
‘Heb je geen jas bij je?’ vraagt ze.
We staan in de gang. In mijn hand het zakje met de krentenbol.
‘Jawel, mijn jas ligt in de auto.’
‘Dag kind. Tot ziens dan maar, zullen we zeggen.’
De gaskachel gloeit zachtjes. Aan de kapstok hangen de lange, crèmekleurige jassen op hangertjes naast elkaar. Opa's hoed ligt bovenop. De standaard in de hoek omvat een paraplu. In de spiegel met het kastje ervoor zie ik ons staan.
‘Dag oma. Tot de volgende keer.’