[Nummer 4]
Tsjip
‘Hij bleef doodstil liggen om de gedachten die onherroepelijk komen moesten te ontgaan, een ritueel gewetensonderzoek waarbij niet alleen de gesprekken van de afgelopen nacht en de handelingen van de vorige dag, maar ook het ogenblik en de plaats waar hij zich bevond overdacht werden, een jezuïtische discipline of juist het tegendeel daarvan, een luxueus gemijmer van iemand die geen plichten had. Maar dat teveel aan tijd was iets dat hij gewild had, dat hem in staat moest stellen om aan zijn eeuwige project te werken. Wist hij precies wat hij daarmee wilde? Hoeveel tijd gaf hij zich daarvoor? Zou het ooit afkomen? Of deed dat er niet toe? Was het niet nodig om er een precieze vorm voor te hebben, een compositie? Aan de andere kant, hij werkte met materiaal dat zich voordeed, met de beelden die hij tegenkwam. De eenheid in die beelden was dat hij ze gekozen en opgenomen had. Misschien kon je het, dacht hij, met dichten vergelijken. Voor zover hij iets begrepen had van de totaal verschillende uitspraken die dichters daarover deden, was er ook bij hen geen vast stramien, behalve dat de meesten dan toch wel uitgingen van een beeld, een zin, een gedachte die hen plotseling was ingevallen en die ze hadden opgeschreven zonder er, in sommige gevallen, zelf veel van te begrijpen. Wist hij nu exact waarom hij gisterenavond die scènes op de Potsdamer Platz had opgenomen? Misschien niet, maar hij wist wel dat die beelden “erbij” zouden horen. Waarbij, zou je dan terecht kunnen vragen. Aan een film kon je tenslotte andere eisen stellen dan aan een gedicht. Behalve dat dit een film zonder opdracht was, een die hijzelf betaalde, omdat hij hem nu eenmaal wilde maken, misschien dus wel zoals een dichter een gedicht wilde maken.
Was het belachelijk om te zeggen dat een gedicht, hoe klein ook, over de wereld ging? Hij maakte een film waar niemand om vroeg, zoals ook niemand, voor zover hij wist, om een gedicht vroeg. Die film zo wist hij zeker, zou iets moeten uitdrukken over de wereld zoals hij, Arthur Daane, haar zag. Maar hij zou er ook in moeten verdwijnen. Dat die film te maken zou hebben met tijd, met anonimiteit, met verdwijning en met, al haatte hij het woord, afscheid, was niet iets waarnaar hij had gezocht, dat was eenvoudig zo, dat schreef zich voor.’
Uit: Cees Nooteboom, Allerzielen. Amsterdam/Antwerpen: Atlas 1998, p. 120-121.