Tsjip/Letteren. Jaargang 10
(2000)– [tijdschrift] Tsjip/Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Het karakter van het boekUit ervaring weet ik dat delen van de overzichtsstudie van Hoogeveen en Bonset al driftig gekopieerd worden door degenen die zich met hun onderzoek richten op de middelbare school. Hoewel dat niet leuk is voor de uitgever bewijst het wel dat het boek in een behoefte voorziet en aan een van de doelstellingen direct beantwoordt. In het inleidend hoofdstuk constateren de schrijvers dat onderzoeksgegevens vaak weinig overtuigend, relevant en toegankelijk zijn voor de onderwijsgevenden en degenen die op allerlei wijze bij het onderwijs betrokken zijn. Met name de vergroting van de toegankelijkheid van onderzoeksresultaten stellen zij zich als doel. Het overzicht van die resultaten kan volgens hen een antwoord geven op de vragen wat ze betekenen voor het onderwijs en welk vervolgonderzoek verricht kan worden, en biedt tevens steun bij het ontwikkelen van materiaal. Het boek biedt een overzicht van empirisch onderzoek op het gebied van het schoolvak Nederlands. Daartoe is het onderzoek opgedeeld in een zevental onderwijsdomeinen: literatuuronderwijs, leesonderwijs, schrijfonderwijs, onderwijs in mondelinge taalvaardigheid, onderwijs in taalbeschouwing, onderwijs in argumentatie en onderwijs Nederlands als tweede taal. Voorts is een hoofdstuk gewijd aan domeinoverschrijdend onderzoek. Binnen elk van de domeinen is het overzicht geordend naar de fasen van het onderwijsleerproces: doelstellingen, beginsituatie van de leerlingen, onderwijsleermateriaal, onderwijsleeractviteiten, en instrumentatie en evaluatie; het is een bruikbare, maar niet sluitende indeling. Het gerapporteerde onderzoek betreft de periode 1969-1997 en naast Nederlands ook Vlaams onderzoek. Het betreft tevens empirisch onderzoek - naast enkele studies waarin lesmateriaal wordt geanalyseerd - dat zich richt op leerlingen van 12 tot 18 jaar. Sedert 1969 is binnen het onderwijs het communicatieve paradigma dominant en daarmee legitimeren de auteurs de keuze voor het begin van de inventarisatie. Het onderzoek wordt niet kwalitatief beoordeeld. Dat is een goed uitgangspunt voor een inventarisatie, zodat het aan de gebruiker van het boek overgelaten wordt dat te doen. Maar wie sommige besproken publicaties zelf bekijkt, zal opmerken dat rijp soms met wel erg groen samengaat. Overigens besluiten de auteurs elk hoofdstuk met een beschouwing over het materiaal en stellen ze zich de vraag welke aanbevelingen het oplevert voor onderzoek en onderwijs. Vanzelfsprekend is ook dat alleen aan Nederlandstalig onderzoek aandacht wordt besteed. Maar wanneer de inrichting van onderwijs mede op resultaten van empirisch onderzoek dient te worden gebaseerd, kan buitenlands onderzoek niet achterwege blijven. De auteurs beperken zich ook tot direct aan onderwijs gerelateerd onderzoek; daarmee valt algemeen lezersonderzoek buiten boord, terwijl dat toch ook belangrijke implicaties en consequenties kan hebben voor het onderwijs. Het boek zou idealiter een vervolg moeten krijgen waarin aan deze wensen tegemoet wordt gekomen, maar dat zal niet gemakkelijk en gauw te realiseren zijn. In totaal worden 304 onderzoeken besproken; verheugend is te constateren dat de uitvoering van empirisch onderzoek belangrijk toegenomen is in vergelijking met het eerder door Janssen en Bonset gegeven overzicht in 1987. Dat overzicht is overigens in het boek geïntegreerd. Het aandeel van het onderzoek naar het literatuuronderwijs is niet onaanzienlijk, maar het valt te bezien of het kwalitatief wel altijd het niveau van bijvoorbeeld het onderzoek naar het schrijfonderwijs haalt. Naast het kwantitatieve overzicht van het onderzoek dat de ontwikkelingen in een tabel direct zichtbaar maakt, geven de auteurs een uiterst bruikbaar en nuttig overzicht van de besproken studies per hoofdstuk naar auteur(s). jaartal en pagina waar het besproken wordt, onderwerp van onderzoek, onderzocht(e) schooltype(n) en methode van onderzoek. Samen met de bibliografie wellicht de bladzijden die | |
[pagina 55]
| |
het snelst gekopieerd zullen gaan worden. | |
Onderzoek naar het literatuuronderwijsBezien we nu het hoofdstuk over het literatuuronderwijs wat nader. In de paragraaf ‘doelstellingen’ wordt een viertal Nederlandse onderzoeken gerapporteerd. De Glopper en Van Schooten constateren in hun behoefteonderzoek bij onderwijsgevenden en (oud-)leerlingen uit 1990 een grote behoefte aan kennis over de moderne literatuur (na 1945) en haar context. Janssen treft in een enquête onder leraren van havo- en vwo-scholen de in de theoretische literatuur besproken doelstellingen ook inderdaad aan, en wel in volgorde van frequentie: culturele vorming, individuele ontplooiing, maatschappelijke en esthetische vorming. De primair nagestreefde doelstelling van het literatuuronderwijs vindt haar weerslag in lesstof en werkvormen. In het algemeen wordt een al te groot accent op leerlinggerichtheid ten koste van de ontwikkeling van literaire competentie niet juist geacht. De implicatie van dit standpunt voor de doelstelling zoals die voor de Tweede Fase wordt geformuleerd, komt niet ter sprake. Er is geen onderzoek dat zich richt op lbo-, mavo-, en vmbo-scholen. Het onderzoek dat onder ‘beginsituatie’ besproken wordt, betreft leesmotivatie, leesgedrag (leesfrequentie, leesstof) en de ontwikkelingen daarin. In haar bekende onderzoek Waarom zou je lezen? (1986) breekt Tellegen een lans voor het spontane lezen, waaraan door de nadruk op cognitie en reflectie in het onderwijs afbreuk wordt gedaan. Het lezen voor ontspanning en spanning is immers de belangrijkste motivatie om te lezen. In de afgelopen periode vindt deze gedachte meer en meer weerklank. Uit wat ouder onderzoek uit de jaren '70 en '80 blijkt dat leerlingen op lbo-mavo/vmbo-scholen wel graag lezen. Maar Tellegen constateert dat degenen die het minst regelmatig lezen juist op deze schooltypen te vinden zijn. In de recente dissertatie van Van der Bolt - Ontroerend goed (2000) - blijkt dit opnieuw. Onderzoek naar de ontwikkelingen in leesmotivatie en leesgedrag, die steeds geringer worden naarmate de leerlingen ouder worden, betreft voornamelijk de rol van het fictie- en literatuuronderwijs als leessocialiserende instantie. Dat onderwijs komt er meestal niet goed af, maar de precieze relatie tussen deze factor en andere factoren, zoals bijvoorbeeld ontwikkelingspsychologische en algemeen culturele factoren, is nog niet duidelijk. Meer rekening houden met de niet onverdeeld negatieve beginsituatie kan het onderwijs wel sterk worden aanbevolen. Wellicht geldt dit voor het vmbo nog in sterkere mate. Dit type onderwijs is trouwens in deze paragraaf goed in het onderzoek vertegenwoordigd. Desondanks is nader onderzoek naar het actuele leesgedrag van leerlingen van het vmbo gewenst. Verreweg het grootste aantal studies wordt gerapporteerd in de rubriek ‘descriptief’ van het cluster ‘onderwijsleeractiviteiten’. Het is een ietwat heterogene rubriek, omdat de studies zowel methodisch als naar onderwerp kunnen verschillen. Zo zijn er enkele casestudies die een illustratie vormen van een lespraktijk, maar - zoals de samenstellers terecht opmerken - weinig generaliseerbaars bieden. Een onderzoek naar het begrijpen van ironie (Van Assche) staat er verloren tussen. Hier wreekt zich het criterium van de keuze van het boek: omdat het een onderzoek naar leerlingen betreft, wordt het opgenomen, maar er is meer onderzoek, ook bij leerlingen, naar tekstbegrip. Dat samen bespreken zou zeker zo zinvol zijn geweest. Onderzoek naar het onderwijs op het vmbo is sterk ondervertegenwoordigd. De samenstellers bespeuren twee tendensen in de onderzoeken: het literatuuronderwijs is grotendeels traditioneel ondanks vernieuwingen in de opleiding van de leraren zelf, en er zijn leerlinggerichte aanzetten, maar die worden niet altijd optimaal in praktijk gebracht. Deze bevinding vraagt natuurlijk om onderzoek naar het onderwijs in de Tweede Fase, waar getracht wordt deze ‘manco's’ te verhelpen. Andere ingrediënten van het onderzoek betreffen de problematische positie van de literatuurgeschiedenis zowel voor leraren als voor leerlingen, en de verplichting van het schoolse lezen waar oud-leerlingen minder ongunstig over denken dan de huidige leerlingen. Hoewel Janssen constateert dat de reeds genoemde benaderingen in het onderwijs samenhangen met werkvormen en lesinhouden, kan men toch wel met de samenstellers constateren dat er een grote mate van diversiteit in het literatuuronderwijs bestaat. Naast het vele descriptieve onderzoek staat slechts één construerende onderzoekspoging; het gaat om een programma voor tekstervarend onderwijs, waarbij door de onderzoeker zelf bedenkingen met betrekking tot de haalbaarheid ervan worden geuit. Ook daarom is vervolgonderzoek noodzakelijk, temeer daar uit - overigens schaars - effectonderzoek blijkt dat de tekstervaringsmethode voor de kwaliteit van de receptie van literaire teksten weinig oplevert, terwijl deze benadering wel de waardering voor het literatuuronderwijs doet toenemen. De opbrengst van het literatuuronderwijs wordt, zoals uit onderzoek van Janssen en Rijlaarsdam blijkt, door leraren niet altijd juist ingeschat. Zij oordelen te negatief over de attitudes van leerlingen en zij stellen de doelen met betrekking tot kennis en inzicht te | |
[pagina 56]
| |
hoog. Overigens is al het vermelde onderzoek van Tanja Janssen nu te vinden in haar boek Literatuuronderwijs bij benadering uit 1998. Ten slotte wordt nog een enkel onderzoek besproken naar het ontwikkelen van een toetsmatrijs voor vaardigheden en inzichten met betrekking tot literatuuronderwijs in het algemeen en van een analyse-instrument voor het beoordelen van de leerlinggerichtheid van toetsen in het bijzonder. Het is jammer dat deze aanzetten weinig weerklank vinden in het onderwijs. Ook de onderzoeken die besproken worden in de rubriek ‘analyse van onderwijsleermateriaal’ bieden veel houvast voor kritische beschouwingen van literatuurmethoden. | |
AfsluitendDe samenstellers wijzen in hun nabeschouwing nogmaals op de ‘explosieve’ groei van het aantal onderzoeken; dat neemt niet weg dat er nog steeds te weinig aandacht is voor de praktijk van het literatuuronderwijs en voor het fictieonderwijs in het algemeen (ook voor de leeftijdsgroep van de basisschool). Het Vlaamse onderzoek is ver in de minderheid. Het heeft weinig zin aan te geven waar bij voorkeur onderzoek naar zou moeten worden gedaan, gegeven het weinige onderzoek dat er is en dat ook nog eens zeer onevenwichtig over de gehanteerde noemers is verdeeld. Het accent ligt op de bovenbouw van havo en vwo, dus de basisvorming en het vmbo krijgen de minste aandacht. De samenstellers constateren dat, gegeven de traditionele insteek van het onderwijs, er meer aandacht zou moeten komen voor het vernieuwen ervan; dat betekent dat de Tweede Fase onder de loep moet worden genomen. Hoewel deze bespreking zich beperkt tot het hoofdstuk over het literatuuronderwijs wil dat niet zeggen dat er ook niet in andere hoofdstukken zaken aan de orde komen die voor de literatuurles van belang zijn. Dit geldt met name voor de hoofdstukken over het leesonderwijs en het domeinoverschrijdende onderzoek. Als desideratum kan ook genoemd worden de samenhang van literatuuronderwijs en de overige delen van het vak Nederlands. Voorts worden per noemer (‘doelstellingen’ et cetera) de resultaten van het onderzoek samengevat en conclusies aangegeven voor het onderwijs; deze zijn grotendeels al ter sprake gebracht. In het algemeen wijzen Hoogeveen en Bonset op de positieve kanten van de beginsituatie waar leraren door een actievere inbreng van leerlingen te bewerkstelligen beter op in kunnen spelen. En dat betreft een van de moeilijkste kanten van het geheel: de implementatie van onderzoeksresultaten, een voor alle wetenschappen trouwens bekend probleem. De auteurs van Het schoolvak Nederlands onderzocht kan niets verweten worden; zij hebben met hun monnikenwerk een belangrijke impuls gegeven.
Mariëtte Hoogeveen en Helge Bonset, Het schoolvak Nederlands onderzocht - Een inventarisatie van onderzoek naar onderwijs Nederlands als eerste en tweede taal in Nederland en Vlaanderen. Leuven/Apeldoorn (Garant) 1998. |
|