[Nummer 1]
Tsjip
‘Hij draaide de deur van het slot en liet de klas binnen. “Geen licht maken.” waarschuwde hij toen een jongen in het voorbijgaan het TL-licht wilde aandoen. “We wachten tot de zon opkomt.”
De leerlingen namen hun plaatsen in en de schemer liet van hen niet meer over dan geruststellende schimmen. Lodesteijn begon zijn lessen.
Een kwartier later was hij midden in een schildering van de Griekse onderwereld zoals beschreven in het elfde boek van de Odyssee. Tantalus, Sisyphus, wat hadden die ongelukkigen gedaan om zulke verschrikkelijke straffen te verdienen? Misschien hadden ze de leerplicht uitgevonden, of het krijt. “Hij stond daar, Tantalus,” vertaalde Lodesteijn de klas voor, “midden in een meertje. Het water klotste tegen zijn kin. Maar hij verging van de dorst. Want drinken kon hij niet. Als hij zich vooroverboog was er geen water meer. Het was opgeslorpt, om zijn voeten werd de donkere aarde zichtbaar, volkomen opgedroogd door de macht van een demon.”
“Afschuwelijk,” klonk het uit de stem van een meisje vóór hem.
“Zeker wel,” knikte Lodesteijn. “Maar toch is het raar. Het kan altijd nog erger. Een Zeeuwse boer bijvoorbeeld tijdens de watersnoodramp van '53 had graag met Tantalus willen ruilen. Toen het water tegen zíjn kin klotste. Die was weer jaloers geweest op het lot van Tantalus en had er, ondanks zijn ingeschapen zuinigheid, veel voor over gehad als de “donkere aarde”, de vette Zeeuwse klei om zíjn voeten zichtbaar werd. Dat was voor hem bepaald geen kwelling geweest, voel je wel? Zo zie je maar, er is voor ieder mens maar één gepaste straf. Dat maakt gevangenissen ook zo zinloos. Maar gelukkig, in de onderwereld krijgt iedere misdadiger zijn eigen voorkeursbehandeling.”
Met het komen van meer licht in het lokaal ging Lodesteijns verhaal als vanzelf over in een uiteenzetting van Plato's Ideeënleer en hield hij op de adem van zijn stijgend enthousiasme een vurig pleidooi om toch te geloven in de onsterfelijkheid van de ziel, althans die van sommigen. Moordenaars of zij die bij hun leven rector of contrector waren geweest van een oogverpletterend lelijke school werden uiteraard zonder mededogen in de Tartarus geworpen. Want er waren ook in dit systeem grenzen gesteld aan de goddelijke genade.
“Maar de anderen,” las Lodesteijn voor, “die uitblonken door een godvrezend leven, worden bevrijd uit de aardse sferen als uit een gevangenis en vervolgens stijgen zij op en bereiken hun smetteloze woonstede waar zij zich vestigen op de werkelijke aarde. En diegenen onder hen die door hun liefde voor de waarheid voldoende gelouterd zijn, leven zonder lichaam tot in lengte van dagen en verblijven in nog prachtiger oorden die niet gemakkelijk te beschrijven zijn. Daarvoor ontbreekt ook nu de tijd...”
Onder het lezen verjoeg hij de grauwheid van de ochtenduren en werd het of hij zelf wandelde in de klare wereld van de zuivere Ideeën.
“Troost je dus, geliefden,” rondde hij af, terwijl hij tussen de tafeltjes doorliep, “de school waar wij allen zo onder gebukt gaan bestaat helemaal niet volgens Plato. Er is alleen “schoolheid”. Dat scheelt een stuk, vind je niet?” Toen klonk de bel voor de eerste pauze.
Uit: Lévi Weemoedt, De ziekte van Lodesteijn. Amsterdam (Contact) 1988, pp. 33-34.’