Redactioneel
Vlaanderen, o welig huis waar we zijn als genooden aan rijke taaflen!
‘Nationale trots’, schreef Schopenhauer, ‘is de goedkoopste trots, hij verraadt gebrek aan individuele eigenschappen waarop men zou kunnen bogen; anders zou men zich toch niet op iets kunnen beroepen, dat men met zovelen gemeen heeft.’ Wanneer dus in dit nummer van Tsjip/Letteren een aantal Vlaamse bijdragen centraal staat, wil dit geenszins zeggen dat wij geloven in generalisaties als ‘dé Vlaming’, ‘hét Vlaamse literatuur- en kunstonderwijs’. De tijden zijn voorbij dat men in educatieve en cultuurpolitieke debatten zulke vage evidenties au sérieux neemt.
Aan de andere kant hoeft een bepaalde drang naar autonomie of collectieve politieke en culturele zelfexpressie niet noodzakelijkerwijze negatief te zijn. Er is tenslotte niets ongewoons aan om gemene zaak te maken met mensen die dezelfde achtergrond delen. En dat de geografische, historische en culturele context voor een deel ons denken en handelen bepalen, zal wel niemand ontkennen.
Alleen moeten de gehanteerde argumenten dan wel de toets van de bronnenkritiek doorstaan en een verrijking betekenen voor het culturele debat. Zo mogen Karel Van de Woestijnes ‘veië Leië landen’ wel niet meer letterlijk bestaan in het vandaag verkavelde en zowat dichtgebetonneerde Vlaanderen, toch blijven op het einde van dit millennium negentiende-eeuwse denkbeelden rond natievorming en de rol hierin van de literatuur à la van de Woestijne nazinderen. In een eerste bijdrage tonen André Mottart en Ive Verdoodt hoe naar aanleiding van een kritisch stuk over Guido Gezelle in het weekblad Knack in een mum van tijd het hele arsenaal van vooroordelen en kromme redeneringen opnieuw aan de oppervlakte komen.
Hun tweede bijdrage toont aan hoe beeldvorming blootgelegd kan worden aan de hand van een deconstructie van culturele artefacten. Dit vereist een brede culturele kijk die de huidige verkaveling van de kennis in de schoolvakken overstijgt, en waarin literatuur slechts een plaats krijgt binnen een netwerk van ‘teksten’. Op eenzelfde wijze vertrekt Filip Notteboom vanuit een kunstwerk van Vlaamse makelij om daarbij universeel geldende methodes en inzichten aan de orde te stellen. Beide laatste stukken geven eveneens aan hoe binnen Vlaamse schoolvakken als Nederlands, esthetica en geschiedenis mogelijke inhouden voor het Nederlandse vak CKV aan bod kunnen komen.
Maar wellicht hadden deze stukken ook - mutatis mutandis - in Nederland of waar dan ook geschreven kunnen worden. Dat geldt ook voor de volgende Vlaamse bijdragen: zij zijn slechts ‘Vlaams’ omdat ze toevallig in die specifieke geografische ruimte werden geschreven.
In zijn stuk Kijkvaardigheid in Vlaanderen geeft Rudi Wuyts een aantal tips als bijdrage tot een didactiek van het kijken. Deze verstrengeling van lezen en kijken culmineert vandaag in hyperfictie, één van de talrijke nieuwe genres die door de nieuwe media gegenereerd worden. Bart Bonamie beschrijft ons de ‘visual turn’, met andere woorden hoe de verhouding tussen woord en beeld grondig aan het veranderen is.
Ook in deze tijd van ‘schermcultuur’ blijft leesdidactiek noodzakelijk, in het bijzonder voor de periode van de overgang van kinder-, over jeugdboek naar volwassenenliteratuur. De werkgroep jeugdliteratuur UFSIA/CVD boog zich over dit probleem (UFSIA/CVD = Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius Antwerpen/Centrum voor Didactiek). Als lid van deze werkgroep laat Mark Van Bavel ons kennismaken met deze vanuit didactisch oogpunt meer dan nuttige oefening voor de dagelijkse onderwijspraktijk.
Helemaal niet uit Vlaanderen komt het stuk van Piet-Hein van de Ven. Hij bespreekt het proefschrift van Tanja Janssen, die in kaart bracht op welke heel uiteenlopende manieren in Nederland literatuuronderwijs werd (wordt?) gegeven. Frank Tarenskeen schrijft over de allesbehalve Vlaamse auteur Salman Rushdie, nu eens niet over zijn ‘politieke’ problemen, maar over zijn literair werk.
Tijdens het schrijven van dit redactioneel valt op hoe alle bijdragen focussen op beelden én beeldvorming. Ook dit kun je bezwaarlijk ‘typisch Vlaams’ noemen. Het illustreert wel de significante evolutie die het artistieke en educatieve discours in een groot deel van de wereld beheerst, en in de nabije toekomst op vrijwel alle terreinen zijn repercussies zal hebben. Het ‘welig Vlaamse huis’ bevindt zich vandaag inderdaad in verkavelingen en steden die steeds minder verschillen van die van de haar buren...
Voor de nostalgici die Vlaanderen nog graag associëren met Breughel en Gezelle, sorry: ‘wij kunnen er ook niet echt aan doen...’
André Mottart