| |
| |
| |
Vrome zwartrok of peetvader van de frithop?
Op zoek naar het discours rond Guido Gezelle
Het idee voor dit artikel kreeg ik op maandagmorgen 1 maart 1999 in het Klein Seminarie te Roeselare. Jawel, op de plaats waar Guido Gezelle 150 jaar geleden les gaf aan ene Eugène van Oyen en waar hij Dien avond en die rooze schreef. Ik was daar om een les bij te wonen van een leraar-in-opleiding die het warempel nog over Gezelle zou hebben ook. Meteen verdween de weekendmoeheid en werd ik één en al aandacht voor de les. Was dit immers niet de uitgelezen plek om over Gezelle les te geven? Was 1999 niet een Gezelle-jaar met tal van festiviteiten rond de precies honderd jaar geleden overleden dichter? Was er niet net in Vlaanderen een heuse polemiek rond deze priester-dichter aan de gang? Was er niet daags voordien in het veelbekeken en zeer ernstig genomen tv-programma De Zevende Dag (VRT1) een debat getoond tussen de aanstichter van deze polemiek - Benno Barnard - en de literatuurwetenschapper en lid van de Gezellekring Freddy De Schutter?
André Mottart & Ive Verdoodt
Maar nee, de leerlingen kregen gewoonweg een saaie les geserveerd waarin - godbetert - nagelaten werd de binding van deze dichtergrootheid met de eigen school te vermelden. Ik kreeg de gekende mix voorgeschoteld van wat biografie (hagiografie?) en structuuranalyse. Van een gemiste kans gesproken.
Want Benno Barnard was erin geslaagd om voor het eerst een in lezersbrieven en opiniestukken gevoerde polemiek rond de betekenis van de poëzie en van de figuur van Guido Gezelle op gang te trekken. Een woordentwist die ondertussen nog steeds verder woedt. Het begon allemaal in het weekblad Knack op 27 januari 1999 waarin Benno Barnard (Nederlander die al 25 jaar in Vlaanderen woont) zich - naar aanleiding van het Gezelle-jaar - kritisch uitlaat over het werk van Gezelle. Dat men niet zomaar aan een ‘nationaal’ monument raakt werd spoedig duidelijk: het weekblad ontving duizenden - meestal zeer boze - lezersbrieven. En spoedig nadien verschenen in week- en dagbladpers uitgebreide opiniestukken. De hele heisa leverde zowel substantiële bijdragen op waarin diep gegraven werd in het werk van Gezelle, als ware dieptepunten van
Een ‘lichtdrukmaal’ van Guido Gezelle, ± 1894
polemiek, waarin zowel xenofobe als ad hominem argumenten niet van de lucht waren.
| |
Ironie over een nationaal monument
Wat opvalt is hoe sterk mensen zich identificeren met een figuur, met verhalen, met één bepaald discours. Zodra men dit discours in vraag stelt, gaat het al lang niet meer over - in ons geval - Gezelle, maar voelt men zich persoonlijk aangevallen, gekwetst. Vlaanderen kreeg dus zijn Salman Rushdie-incident, maar dan in het klein.
De vele reacties roepen echter boeiende vragen op om in de les literatuur te
| |
| |
behandelen, bijvoorbeeld: kunnen vorm en inhoud van elkaar gescheiden worden? Hoe bepalend is de ideologie van de schrijver voor de waarde van zijn werk? Hoe bepalend is de ideologie van de lezer voor de perceptie van het literaire werk? Hoe gaan lezers met stijl om? Mag ironie over een nationaal monument als Gezelle? Hoe beïnvloedt het gehanteerde discours de beeldvorming rond Gezelle? Voor de leerkracht vormt zo een polemiek een gedroomd kader om literatuur in een klaslokaal bespreekbaar te maken, want zie eens hoe literatuur de mensen vandaag nog weet te raken!
In wat volgt, hebben collega Verdoodt en ikzelf gepoogd in het kort (en zonder een standpunt in te nemen) het debat aan de hand van fragmenten ten dele te reconstrueren. Volgens ons boeiend lesmateriaal én om Gezelle in de klas te behandelen én om de aangehaalde literaire concepten te introduceren én om het begrip polemiek te illustreren én om lessen argumentatie-kunde/taalbeschouwingslessen te stofferen.
Het begon dus allemaal op:
| |
27 januari 1999
Benno Barnard Ons groot nationaal dichtertje. In: Knack.
Ik doe een bekentenis die ik weleens eerder heb gedaan, maar die hier en nu, in deze context, dit jubeljaar, bepaald van slechte smaak getuigt: ik houd niet zo van Gezelle, ik voel een vage weerzin tegen die Johannes de Doper van ons modernisme.
Horreur... maar de waarheid is dat ik me bij zijn werk meestal verveel. Verder vind ik hem als historisch verschijnsel belangwekkend genoeg, want Gezelle is om zo te zeggen de brevierende paradox van Vlaanderen, dat rare land, dat om één of andere reden altijd vooren achteruit tegelijk heeft willen bewegen.
Natuurlijk, zeker, geen andere woordkunstenaar in de Lage Landen heeft zo virtuoos liederen, madrigalen en fuga's van vogelenheir en bijenzwerm vertolkt als hij, Gezelle, de klankentapper, de toondichter-dichter... O, berceuse van het pluimgeslacht! Ach, klaaglied van het kranke riet! Het is prachtig allemaal, het zijpzapt, relt, tuit en tatelt dat het een lieve lust is - ja, ook in gedichten die niet de natuur tot onderwerp hebben, een ballade als Boerke Naas of een ode als Dien avond en dien rooze, zingzangt het mij om de oren dat ik er soezerig van word. Lees ik tien gedichten van Gezelle achter elkaar, ik, schöngeist, verstilde estheet, dommel weg en droom van straatrumoer, discotheken en een AUTOBOM!!
Een gedicht bestaat uit klanken en beelden, maar dat geldt ook voor een televisietoestel. Het onderscheidt zich daarvan door zijn inhoud, filosofie, gedachte, strekking, tendens (ik besef dat dit gevaarlijke begrippen zijn.) Op het akoestische en visuele in Gezelles poëzie kom ik nog wel terug, maar wat dacht dat grote hoofd nu eigenlijk? Wat zijn gedichten trachten te bewerkstelligen, dunkt mij, is een tijdelijke mystieke vereniging van ziel en God, schepsel en Schepper, via de natuur. Of beter gezegd: door te luisteren naar Gods stem, die in blomme en waterding immers een tale spreekt, en Hem van antwoord te dienen in een lyriek die doortrild is van de Grote Eufonie:
spreekt het al een taal dat leeft,
ook een taal en teeken heeft:
't Er viel ne keer een bladtjen op het water
't Er lag 'ne keer een bladtjen op het water
En vloeien op het bladtje dei dat water
Et cetera, et cetera; in die regels niet toevallig een Herinnering aan Beethoven's Septuor (= septet), vindt Gezelle de poésie pure uit, 1859, pas in 1950 zou Jan Hanlo met zijn ‘Oote’ komen, die pruttelende motorfiets.
Ander overbekend gedicht, O 't ruischen van het ranke riet. Een en al Gode welgevallig natuurgeluid, een en al tale, ‘weêrgallemend’ in het ‘droevig lied’ van de zanger... maar nu ik hem postuum een beetje sar, die zachtmoedige hydrocefaal, moet me toch van het hart dat hij ook in dit gedicht weer niet doordenkt. Papenvreters zullen zeggen: alles was al voor hem gedacht. Mij best - maar hier... de associatie met Pascals roseau pensant zal hem toch niet ontgaan zijn.
Zou dat ondoordenkende misschien samenhangen met het domineren van het muzikale en het vrijwel ontbreken van het beeldende in Gezelles poëzie? Nergens een poging tot diepzinnigheid, een ‘orfische verklaring van de aarde’, iets in de geest van Mallarmé; nergens beelden of metaforen die complexe betekenislagen zouden kunnen creëren.
Nee - zijn dichtkunst is een volière. Hij bezingt Gods vrije natuur voor zijn huishoudster en het hele Vlaamse volk. Complexiteit? Betekenislagen? Parijse decadentie, Gallische frivoliteiten! Ook de taal zelf was voor Gezelle een natuurverschijnsel, zoals de wind of de vogels of de sterren. De taal was dus geschapen, in de simplistische betekenis die de vrijmetselarij zo graag aan dat woord toekent.
Dat is cruciaal voor een goed begrip van deze tijdgenoot van Darwin. Het
| |
| |
verklaart namelijk de bevlogenheid waarmee hij levenslang oude West-Vlaamse woorden verzamelde, zuivere, volkse, organische woorden, die hij zoveel mogelijk in zijn verzen gebruikte om ze ‘boekvast’ te maken, in de hoop dat ze zo weer ‘mondsgemeen’ zouden worden. Gezelle als filoloog: in zijn nalatenschap werd de zogenaamde ‘Woordentas’ aangetroffen, behelzende 150.000 à 200.000 meticuleus geordende, in kartonnen dozen opgetaste fiches met woordverklaringen - waaronder ook talloze nieuwe woorden, door hemzelf verzonnen purismen, want deze taalzeloot was op het krankzinnige af bezeten van de idee dat alle leenwoorden met een Romaanse wortelstok om ‘verdietschingen’ schreeuwden: ‘berd’ voor ‘tafel’, ‘ziedhuis’ voor ‘keuken’, ‘lichtdrukmaal’ voor ‘foto’, ‘bevattig’ voor ‘intelligent’...
Hier raken we de kern van Gezelles nationalisme: hij droomde van een toekomst vol geromantiseerd verleden, van een onbedorven volk, dat zijn eigen gecorrumpeerde taal sprak, zoals die lang voor de Franse revolutie had geklonken, maar dan verrijkt met de nodige nieuwerwetsigheden.
‘Woordentas’ voor ‘computerbestand’... Hij was ongetwijfeld een taalgenie. En ik, behept met een liefde voor mijn taal die minstens op een abnormale moederbinding wijst - ik maak hem belachelijk!
| |
10 februari 1999
Slechts zelden heb ik een zo beledigend en grof stuk proza gelezen. Dat Benno Barnard de poëzie van Guido Gezelle niet meer genietbaar vindt, is zijn goed recht. Maar moet hij daarom zo minachtend over Gezelle schrijven? Benno Barnard maakt niet alleen Gezelle belachelijk, maar ook alle Vlamingen. Dat u zo'n beledigend en racistisch anti-Vlaams proza opneemt, is tekenend voor de destructieve zelfhaat van een bepaald soort Vlaamse pseudo-intellectuelen die niets liever doen dan spuwen op hun eigen cultuur en hun eigen geschiedenis
Koen Bultinck, leper (lezersbrief, Knack)
Gezelle had beter verdiend. Het moest weer maar eens van een Nederlander komen: spottend, sarcastisch, arrogant en betweterig. Gezelle heeft prachtige dingen geschreven die nu nog best te genieten zijn. Barnard vraagt zich af: ‘Wie leest hem nog?’ Dat kan men zich ook van, bijvoorbeeld, Vondel afvragen.
Paul Bortier, Wilrijk (lezersbrief, Knack)
| |
17 februari 1999
De eerste treden van dit Gezellejaar zijn nauwelijks bestegen of daar kwakt Benno Barnard met Noord-Nederlandse trefzekere lef zijn graffiti tegen ‘... dat imposante waterhoofd boven de zwarte soutane’. Hij drapeert Gezelle royaal als ultramontaan, objectieve vijand van de Verlichting, zwartrok, Johannes de Doper van het modernisme, et cetera. Gelardeerd met narcisme en gemaskerd scheldproza bereikt Barnard zijn definitie over de dichtkunst van Gezelle: ‘een volière waarin hij Gods vrije natuur bezingt voor zijn huishoudster en het hele Vlaamse volk’. Een volk dat overigens de deernis van Barnard opwekt door zijn ‘... stralend echec’. Als lezer is het erg leuk te mogen ervaren hoe een intellectuele dwerg in dit Gezellejaar het erop waagt als een pauw op een Vlaams erf zijn praalzucht te deponeren. Zijn expositie zou hem moeiteloos wat ruimte verschaffen op de Antwerpse Sinksenfoor. Mis! Ze kreeg een première in een weekblad waarbij de lezer De mooiste gedichten van Guido Gezelle ontvangt, gebloemleesd door Jozef Deleu. Of: hoe sensatie, commercie, dubbele bodems en bescherming van het cultuurpatrimonium toch kunnen samenwonen onder één dak.
Marcel Pira, Mortsel (lezersbrief, Knack)
| |
25 februari 1999
Piet Thomas Wie redt Benno Barnard? In: De Standaard.
De onbesuisde tekst over Guido Gezelle van Benno Barnard in Knack, getuigt van geen enkele ernstige poëticale belangstelling of wetenschappelijk inzicht, laat staan van enige dichterlijke inleving. De neerbuigende houding waarmee hij de Europese betekenis van Gezelles dichterschap poogt weg te boksen en terloops het schitterende boek Mijnheer Gezelle meeslepend saai en bedwelmend overvolledig noemt, bewijst dat volgehouden ernstige lectuur over Gezelle en van de door hem geciteerde dichters die hij tegen Gezelle in het gelid brengt om het ‘Gezellekamp’ te bestrijden, niet aan hem besteed is. (...) Dat Gezelle tot het barokke ‘ras’ der Belgen behoort, is een lachertje. Dat Barnard als ‘Schöngeist’ bij het tiende gedicht van Gezelle soezerig wordt en wegdommelt, wijst op een nog grotere handicap dan zijn normale onbegrip. Maar stel je voor dat ie dan van ‘straatrumoer, discotheken en een autobom’ droomt! Maar wat gebeurt? Heel Antwerpen is te klein voor Barnard, die zo vlug na zijn snode uitval, opgeschrikt wordt door een pijlenregen van lezersreacties.(...) Door te poseren als jood die zich door Vlamingen laat kruisigen, krijgt hij nog eens de kans om zijn invectieventrein door Vlaanderen te laten rond- | |
| |
razen. Het heet verder ook dat Vlaamse briefschrijvers niet gevoelig zijn voor de detectie van zijn zelfspot. Zo onbegrijpelijk als hij denkt, is dit niet, die zelfspot, zo flinterdun aanwezig, zit immers veilig verborgen achter een dikke plank hautaine zelfoverschatting en stilistisch te herkennen alcoholisch opgehitste arrogantie. (...).
Het levensgrote probleem van Barnard is waarschijnlijk de te evenaren beroemde vader. Het is nu eenmaal zijn lot als domineeszoon een beroemde en terecht om zijn lyriek geprezen vader te hebben, Willem Barnard, de dichter Guillaume van der Graft, één van de belangrijkste dichters van het Liedboek der Kerken en in Vlaanderen zeer gewaardeerd om zijn medewerking aan de vernieuwing en vernederlandsing van de katholieke liturgie. Een bewonderaar ook van Gezelle en Van Wilderode. Of gaat het toch om de ultieme consequentie van iemand die wel bereid is in Vlaanderen te wonen, te werken en geld te verdienen, maar zich hier eigenlijk als een reus in Lilliput voelt?
| |
3 maart 1999
Piet Couttenier Gezelle misbruikt voor parodie. In: De Standaard.
Niemand kan Barnard het recht betwisten een mening over Gezelle te hebben. Commentaar en reflectie van hedendaagse dichters en critici op een gecanoniseerd auteur uit de Nederlandse letterkunde zijn in principe altijd het lezen waard. Het literaire erfgoed bestaat vooral als het in de hedendaagse cultuur op een dynamische manier aanwezig is en blijft en niet alleen in mappen en archiefdozen opgeborgen ligt (...).
Barnards artikel kreeg te veel aandacht; het werd centraal in de kijker geplaatst, herdrukt en geciteerd. Zijn aversie van alles wat hij met Gezelle associeert en van een bepaald soort Vlaamse Beweging is nu wel bekend.
Reacties op zijn opinie konden niet uitblijven; ze waren zelfs voorspelbaar. En het gaat van kwaad naar erger. De agressor wordt slachtoffer, oordeelt Piet Thomas, en hij gooit nog wat olie op het vuur door van de persoon Barnard een geval te maken dat aan analyse toe is. Nu is het hek van de dam en kan het persoonlijk gehakketak beginnen. Ze kunnen er nog een heel Gezellejaar mee doorgaan.
Het is hoog tijd dat hieraan een einde komt. Het is zeer de vraag of de gemiddelde lezer daaraan nog een boodschap heeft. Hij of zij wordt alleen maar afgeleid van een mogelijke belangstelling voor Gezelle, met vragen als: waar kan ik een betrouwbare tekst vinden, wie of wat was Gezelle nu eigenlijk, wat betekenden die teksten toen en wat kunnen ze nu betekenen voor mij? Wat hebben we er nog aan? Daar gaat het om (...). Ik vraag mij af: kan men daar nu niet op een rationele manier van gedachten over wisselen, zonder dat daarbij personen worden geviseerd of meteen een duister verleden betrokken wordt? (...).
Barnard parodieert een Gezellebeeld dat zo stilaan tot het voltooid verleden zou mogen behoren, een beeld dat vanuit een integralistische visie een priester-dichter voorstelt die zijn literaire praktijk uiteindelijk dienstbaar maakt aan het instandhouden van een traditioneel katholiek Vlaanderen. De associaties die Barnard daarmee uitvoert hebben echter niets met Gezelle te maken, of zouden dat nu toch niet meer mogen hebben. Het Gezellebeeld dat hij als uitgangspunt neemt, werd ontwikkeld in de jaren 1900-1930 en is op zijn zachtst gezegd gedateerd. Er waren toen al alternatieve standpunten, onder meer ingenomen door de Vlaamse modernisten.
| |
6 maart 1999
Karl Van de Broeck De miskende peetvader van de frithop. In: De Morgen
Hoezo zulks? Schuilt er in Gezelles poëzie dan straatrumoer? Waar zijn de discotheken? De autobommen? Gezelle springt toch over peerdehoeven, wentel-winkelwentelende bladtjes of rinkelrooiende duiven? Inderdaad. Maar sinds wanneer vinden wij inhoud plots weer belangrijk in de poëzie? Inhoud was door het postmoderne deconstructivisme of de neostructuralistische close reading toch bijkomstig geworden (...). En toch schuilt er straatrumoer in de poëzie van Gezelle. Toch is het een intrigerende denkoefening om de priesterdichter uit te roepen tot de miskende peetvader van de frithop (= Vlaamse rap) (...). Ongeacht de vraag of dit nu kunst is - of dat Benno Barnard zich ook bij deze verzen mag vervelen - zijn er heel wat overeenkomsten tussen - al dan niet christelijke - rap en de poëzie van Gezelle. Een vrij voor de hand liggende parallel is de haast obsessieve aandacht voor ritme, klank en rijm. In dat opzicht kent Gezelle zeker zijn gelijke niet. Als hij schrijft over een boom, dan hoor je hem wiegen. Als hij schrijft over een vogel, dan hoor je hem kwetteren. Ook de rappers proberen elkaar te overtroeven door de spitvondigste rijmen en de origineelste ritmes (beats) te gebruiken.
Net zoals de rappers vandaag aanvaardde Gezelle geen taalkundige normen. Ook hij greep terug naar het dialect. Gezelle volgde als kind les in de volksschool in Brugge en verafschuwde daar al het ‘stijve boeken-Hollands’, dat hij als onnatuurlijk ervaarde, niet geschikt om poëzie mee te maken (...).
En er is meer. Zeer belangrijk in de hiphop-scene is het ‘battelen’, het elkaar overtroeven met voor de vuist weg geïmproviseerde raps. Menings- | |
| |
verschillen worden niet met vuisten maar met virtuele verbale watervallen uitgevochten.
| |
29 april 1999
Dirk Van Bastelaere Gods Vlaamse tabernakel. In: De Morgen.
Als leidend principe van de moderniteit bekritiseert de kritische rede alle systemen en is ze bovendien haar eigen criticus. Elke keer dat de rede zichzelf onderzoekt en beschouwt, ontdekt ze zichzelf als een ‘andere’.
‘God’, daarentegen, schrijft Octavio Paz, ‘is het Ene, en verdraagt de andersheid en de heterogeniteit slechts als zonden van niet-zijn.’ Het is precies die andersheid, die zondige heterogeniteit die Gezelle in het gedicht ‘Oneigene’ op bezwerende toon de toegang tot zijn poëzie ontzegt. Een potentieel modern gegeven wordt wandelen gestuurd: ‘Dan, weg met de oneigene/tale en den schijn/van elders geborgde gepeizen; (...) oneigene, ik late u,... reizen!’
Maar de onmoderniteit van Gezelle valt ook af te leiden uit de retorische organisatie van sommige van zijn gedichten. In dit verband wijst Johan van Iseghem er bij voorbeeld op ‘hoe sterk de stilistische regels van de welsprekendheid zijn eerste bundel lyriek hebben ingekleurd.’ Juist het retorische gegeven botst met een fundamentele marker van de moderniteit, namelijk de fragmentariteit of discontinuïteit die in het werk van zo verschillende dichters als Rimbaud, Hölderlin, Dickinson en Mallarmé manifest aanwezig is. (...). Als ik Gezelle vergelijk met tijdgenoten als Nerval, Baudelaire, Rimbaud, Mallarmé, Hopkins, Whitman, Dickinson, Poe en ga zo maar door, lijkt hij mij om de boven genoemde redenen meer aan te sluiten bij de romantiek. Daarbij staat de grote klasse van zijn lyriek buiten kijf. Alleen biedt deze situering in mijn ogen een verklaring voor een fundamenteel gevoel van vreemdheid dat hedendaagse lezers als Barnard en mezelf soms overvalt wanneer ze geconfronteerd worden met een wereldbeeld dat tot een totaal afgesloten historische periode lijkt te behoren. Ik heb dan ook een flauw vermoeden dat Guido Gezelle meer het laatste bolwerk is van de romantiek, dan een pionier van de moderniteit. En dat hoeft niet eens een kritiek te zijn.
| |
7 mei 1999
Geert van Istendael De beat van de Vlaamsche bard. In: De Morgen.
Hij (= Dirk Van Bastelaere) waarschuwt tegen de de-ideologisering van het Gezelle-beeld. De experimenten van de Vlaamse bard worden op kunstmatige wijze geïsoleerd van ‘de soms ronduit reactionaire zwartrok’ die Gezelle inderdaad was. Van Bastelaere vindt dat Gezelle de heldere zanger niet los mag gezien worden van het radicale integrisme dat hij aanhing. Op dat punt zal ik Van Bastelaere niet tegenspreken. Van Bastelaere geeft een goed gedocumenteerd en weloverwogen antwoord op de interpretatie die verlichte katholieken geven aan Gezelles werk als schakel tussen romantiek en moderniteit. Terloops rekent hij ook af met het woedende gekraai dat uit de fermettes 't allen kant in ons land opgestegen is na een scherp stuk van Benno Barnard. Ik heb genoten van Barnards flitsende formuleringen. Van Bastelaere heeft ons een voorbeeld gegeven van rigoureuze argumentatie. Toch vind ik dat beide heren een uiterst belangrijk onderdeel van Gezelles dichterschap niet bekeken, of, nauwkeuriger geformuleerd, niet beluisterd hebben.
Ik bedoel Gezelles onstuitbare muzikaliteit. Hopla, daar heb je de heldere zanger weer, de eeuwig zoetgevooisde dienaar Gods. Snuif de wierookwalm op en verlaat met mij het kerkgebouw. De weldenkende kritiek (kritiek?) heeft de frequenties die Gezelle voortbracht gereduceerd tot wat Vlaamse oren wilden horen. En dat gecastreerde geluid leent zich wonderwel tot het uitgalmen van retrograde ideologie. Barnard zegt dat Gezelle ‘weer niet doordenkt’. Uiteraard niet, zou ik zeggen. Gezelle was inderdaad niet bezig met de poëtische verwoording van dat wat Van Bastelaere typisch noemt voor de moderniteit: ‘... het geloof in de kritische rede en de vervolmaking van de menselijke soort door de nationaliteit.’
Gezelle probeerde de vluchtige, schuivende, draaierige, soms bonkende klankmuziek van een imaginair West-Vlaams op papier vast te leggen. Ritmes, syncopen, wawa-effecten. In zijn beste gedichten is Gezelle jazzy, stuwend als de stomp, geheimzinnig als blue notes, geaccentueerd als een drumsolo, klagend als een klarinet in een speakeasy, of rauw als Berlijnse cabaretsongs uit de jaren '20. De autonomie van de klank, dát is Gezelles moderniteit, zie dada, zie Hanlo, zie Van Ostaijen.
(...) Ik vind Gezelle het grootst waar hij niet theologisch of filosofisch of politiek denkt, maar waar hij muzikaal denkt, soms rauw, soms sonoor, soms ostinato. In zijn swing, in zijn beat.
| |
10 mei 1999
Ik begrijp niet hoe Geert van Istendael na lectuur van mijn Gezelle-stuk nog precies dezelfde denkfout kan maken als de andere Gezelle-fans die hun idool zo graag naar de moderniteit zouden flitsen, dat ze er een castratie van de priester-dichter voor overhebben. ‘De autonomie van de klank, dát is Gezelles moderniteit’, schrijft van Istendael. Wat een rare vernauwing is
| |
| |
dat. Mijn hoofdstelling was net dat je Gezelles klank- en lichtspel niet kunt losweken van de ideologische subtekst. Het ‘autonome’ gedicht, bestaat niet, beste Geert, en de autonomie van de klank al helemaal niet. De jazz die jij in Gezelle hoort, is een formalistische projectie jouwerzijds. Zelfs de klankpoëzie heeft zijn ideologie, en het ideologeem dat ten grondslag ligt aan Zaum, Ball, Boerecharleston en Hanlo is ‘de woorden loszingen van hun betekenis’, het doodgeboren literaire broertje van de abstracte kunst.
De ideologie die ten grondslag ligt aan Gezelles klankenbad is een amalgaam van christendom, pantheïsme en West-Vlaams particularisme. Toegegeven, het West-Vlaams van Gezelle heeft soms een hoog oote-oote-boe-gehalte, maar dat komt omdat particularistisch taalgebruik als afwijking van de standaardtaal altijd wel een vervreemdend effect heeft, zeker als het ook nog eens wordt gecultiveerd. Ik zit soms even stomverbaasd naar de mengeldichten van Hadewych te staren, maar zijn ze daarom modern? Gezelles vorm zou premodern zijn indien hij de christelijke ideologie als universeel ideeënsysteem had bedreigd, en daarvan, zo probeerde ik aan te tonen, kan bij Gezelle als religieus dichter geen sprake zijn.
Dirk Van Bastelaere (lezersbrief, De Morgen).
| |
Epiloog
En nog is het fulmineren niet uitgewoed. Zopas kregen we het nieuwe nummer van Poëziekrant waarin een nieuw wederwoord van Piet Thomas onder de weinig flatterende titel: De liegende Hollander. Laten we hopen dat het in aantocht zijnde Elsschot-jaar evenveel literaire beroering kent. Het literatuuronderwijs kan er slechts wel bij varen.
Benno Barnard. Foto: Frank Toussaint
|
|