Poëtische beginselen
Centraal in de gesprekken staat de vraag naar de poëtische beginselen van de betrokken schrijver. Wie de antwoorden op een rijtje zet, krijgt een bijzonder aardige indruk van wat de gemiddelde negentiende-eeuwse auteur bewoog. ‘Harmonie, eenheid van gedachte, en vooral ook zuiverheid van vorm moeten samengaan om schoonheid te verkrijgen’, aldus Van Lennep, die dan ook vond dat een gedicht in een strakke maat en rijm moet zitten. Geen enjambementen, voldoende versvoeten! Beets stelt zich krachtig te weer tegen het verwijt dat hij, als lid van een Leidse dichtersbent, in het spoor van Byron zou lopen.
Maar toch: De dichter is door zijn roeping in een vijandige houding tot zijn tijd geplaatst. Hij behoort tot een andere wereld, tot een andere maatschappij, tot een andere tijd.’ In dat verweer grijpt Mathijsen de gelegenheid om een mooi stukje literatuurgeschiedenis te verwerken. Beets' betoog ligt trouwens dicht bij dat van de onstuimige Bilderdijk, die als 68-jarige nog uitroept: ‘De ware poëzie kookt over uit het gemoed, het is gestold gevoel, ja uit de band gesprongen gevoel mevrouw, en wie dat niet weet, weet niet wat ware dichtkunst is.’ Het is mooi, dat in deze nieuwe druk ook Staring aan het woord komt, want hoewel zij naar geboortejaar niet zoveel van elkaar verschilden, blijkt Staring drie jaar voor zijn dood - hij stierf in 1840 - veel langer dan Bilderdijk te hebben moeten wachten op waardering. ‘Ik denk ook dat mijn poëzie niet aansloot bij wat gebruikelijk was. Mijn rijmen wandelen zo eenvoudig voort en zij steken geweldig af bij het gedonder, gestorm, gewoel en gejoel, gesuis en gedruis en gebruis dat een tijdlang mode was. Nu zijn het pathos van Bilderdijk en de melodieuze zoetvloeiendheid van Tollens op hun retour. Ze hebben plaatsgemaakt voor het gedicht dat niet alleen op hartstocht of gevoel drijft.’ En dat is dan Starings eigen dichtkunst, ‘even natuurlijk en ongedwongen als het proza’.
Dit zijn maar enkele uitspraken tegenover elkaar gezet.
Aangenaam is Mathijsens zelfspot. Zo laat zij Van Lennep opmerken:
‘Mevrouw, ik heb eerlijk gezegd niet de indruk dat u zelf rechtstreeks uit het meisjespensionaat naar mij gelopen bent, maar ik zweer u dat u Klaasje Zevenster aan uw jonge nichtje dat daar wel vandaan komt, zonder gevaar voor haar kuise zieltje kunt voorlezen’. Beets spreekt haar aan met ‘Liefkind’ en oreert: ‘Bent u een savante, mevrouw? Ik spreek graag met vrouwen over literatuur, men kan met de kritiek van een fijngevoelig vrouwelijk gemoed zijn voordeel doen. Maar u lijkt wel Potgieter.’ Wat weker monkelt Bilderdijk: ‘Zeker, mijn kind...’ ‘Zie kind, alles zoet akelig en boven verbeelding zwart om mij heen.’ ‘Maar lief kind...’ En De Genestet, die haar zeer dierbaar blijkt, kietelt haar met een: ‘Zo mevrouw, u oordeelt zonder vrees en wat u zegt staat op poten, maar ik voor mij veroorloof me een minder opgewonden standpunt.’
‘Mevrouwtje, welke tijdschriften leest u toch...’ ‘In welke kringen komt u toch, mevrouw, u weet meer dan mijn uitgever!’ De vrome Da Costa spreekt haar aan met ‘Zuster’ (in de leer) en