Het Natuurdagboek
Tussen 1946 en 1955 houdt Nescio boekhouding van zijn reizen en tochtjes, die hij in Nederland maakt. Zijn weg voert hem naar vrijwel alle hoeken en gaten van het land. Daarbij gaat hij tot, letterlijk, de uiterste grenzen van ons grondgebied. Maar hij gaat nooit over die grenzen heen. Soms waagt hij zich bij grensposten tussen de slagbomen en maakt daar dan ook prompt melding van. Een enkele keer bezoekt hij de dan geannexeerde gebiedjes Elten en Tuddern. Zijn verwondering over het zich bevinden in een grensgebied klinkt in zijn impressies onmiskenbaar door. Het Nederlandse landschap is zijn leven en met zijn reizen en tochtjes verkent hij de grenzen van zijn bestaan.
Uit alle bladzijden van zijn dagboek rijst zijn liefde, zijn passie voor het Nederlandse landschap op. En van zijn ervaringen houdt hij een nauwkeurige administratie bij. Ogenschijnlijk en op het eerste gezicht is het ook niet veel méér dan een administratie, vooral in de eerste jaren. ‘12 september Vrijdag, Met Os (zijn vrouw, dp) met trein naar Eindhoven via Utrecht, den Bosch (Sint Jan). Utrechtse heuvels heel duidelijk. 's Middags heen en weer gewandeld naar de “Mispelhoeve” (Oirschotschen dijk).’ Maar, voor de goede verstaander, hij is een meester in het zeggen door weglaten. Nescio is een kijker. Hij kijkt en kijkt en ervaart wat hij ziet. In het groot: ‘Maandagochtend 22 Maart. Met de tram van half elf naar Broek in Waterland (Kelk) en met de tram van 2 uur 11 terug. Sterke zon, onbewolkte hemel, harde koude wind, dansende zon op alle waters. Een pruimen- of amandelboompje zien bloeien in een tuintje in Buiksloot (paarsig).’ Maar ook in het klein: ‘Zondagmiddag 28 Maart 1en Paaschdag. Op de fiets naar het Kalfje en terug. Weinig volk. Een paar muggen dansten in de zon. De magnolia's komen uit. De vogelkers bloeit al eenige dagen. Deze week is de grote forsythiaweek gewest. Mest geroken. Eerste vliegje in mijn oog.’
Een steeds weerkerend aspect is zijn haast metafysische ervaring van het water in het Nederlandse landschap, die hij beleeft bij het kruisen van rivieren, aan de plassen en op het IJsselmeer. Soms toont hij dat door het simpel plaatsen van een uitroepteken: ‘Trein Nijmegen, Waal!, den Bosch, Eindhoven.’ Soms laat hij zich gaan en verzucht bij de aanblik van de Maas bij Maastricht of de Drentse A bij Schipborg: ‘De weg, de waarheid en het leven.’ Een keer ziet hij op een windstille dag een volmaakt double-ciel in de Loosdrechtse plassen en noteert naderhand: ‘Dat de plas zo glad is als op 11 juni komt eens in de 100 jaar voor. En dien dag neemt God me bij de hand en leidt me erheen.’ Mij dunkt dat hij zijn intense liefde voor het landschap nooit treffender dan in die paar woorden heeft verbeeld.
Mensen komen in zijn landschappen vrijwel niet voor. Hij noemt zo nu en dan zijn reisgenoten, die altijd zijn vrouw, zijn kinderen en zijn kleinkinderen zijn en een enkele keer een voorbijganger. Maar daar blijft het ook bij, uitgezonderd één keer een vermakelijk commentaar op een stel medepassagiertjes (‘onanisten’) in de trein van Eindhoven naar Maastricht op 2 mei 1950.
Werkelijk adembenemend is de koortsachtige haast, waarmee hij voortdurend onderweg is. 's Ochtends om half tien op weg, met de trein naar Muiderberg, rondkijken bij het Muiderslot, met de bus naar Vreeland of Kortenhoef, staren in het Gein, met de bus terug en om 1 uur weer thuis. Niet één keer, maar tientallen keren, in alle seizoenen, jaar in jaar uit.
Natuurdagboek toont niet alleen een manier van kijken, maar eigenlijk ook een manier van leven. Het toont de beelden van een man, die zich toeschouwer en tegelijk deelgenoot weet. Hij kijkt verwonderd, maar vooral intens. Vervuld van de dynamiek van de tijd in de wisseling van de seizoenen, in verwijzing naar vroegere jaren (‘net als in 1903, niet veranderd sinds augustus 1898.’) Door zijn koortsachtige gedrevenheid in het reizen en het opschrijven van zijn ervaringen wekt het Natuurdagboek de indruk dat hij, inmiddels op gevorderde leeftijd (in het zicht van zijn dood?), het Nederlandse