tuur, die omgewing en ontwikkeling, en huldig hulle uiteenlopende menings oor die funksie(s) daarvan.’ (blz. 4).
In zijn inleiding stelt Zuiderent: ‘Anders dan in Zuid-Afrika is het in Nederland en Vlaanderen moeilijk - of zelfs onmogelijk - om in absolute zin natuur te ervaren. Natuur bestaat hier vooral als geschiedenis of mythe. Waar het één ophoudt en het ander begint, is bovendien niet altijd duidelijk.’ (blz. 15).
Het valt niet te ontkennen dat een bezoek aan datgene wat in Nederland natuur heet (in Vlaanderen liggen de zaken iets anders) tevens een confrontatie met de mede-mens inhoudt. Zulke eenzame plekken als Gamka's Kloof (ook ‘De Hel’ genaamd) op uren volkomen eenzaam rijden van Oudtshoorn verwijderd, kun je in Nederland gewoonweg niet tegenkomen. Een opmerkelijk verschil tussen Nederland en Zuid-Afrika is bovendien de verhouding van binnenshuis tot buiten. De nadruk van het leven in Nederland ligt op de beslotenheid van de huiselijke intimiteit, terwijl zelfs de droge Johannesburgse winter uitnodigt om de dag buiten door te brengen. Veel Afrikaanstaligen hebben bovendien nog een stukje grond ver van de grote stad, een ‘plasie’ dat zij koesteren als een verloren paradijs. Toch zou je je zelfs met dit contrast in het achterhoofd kunnen afvragen of het niet gewoon luiheid van de Nederlandse dichters is dat zij zo zelden op grond van wat zij in de micro-natuur van Nederland kunnen vinden tot inspiratie en goede gedichten komen. Maar, zouden de samenstellers enkele gedichten van Ida Gerhardt hebben opgenomen, in plaats van bijvoorbeeld de bijdragen van Hans Warren en T. van Deel, dan zou het beeld er vermoedelijk anders hebben uitgezien.
De bundel van Marais en Zuiderent is gelukkig niet in twee taaldelen gesplitst. Na Robert Anker volgt een gedicht van J. Eijkelboom en dan volgen Petra Müller en Breyten Breytenbach. En zo gaat het door tot het gedicht ‘De landmeter’ van Rutger Kopland. Het laatste woord heeft trouwens Elisabeth Eybers op de achteromslag met haar gedicht ‘Ekologie’.
Waarom is het Zuidafrikaans voor Nederlandse oren zo'n bijzonder boeiende taal? Waarom krijg je een schokje als je hoort dat de Zuidafrikanen ons begrip ‘euthanasie’ benoemen als ‘genadedood’? De beste verklaring voor dit eigenaardige effect bieden de Russische Formalisten, de theoretici die rond 1920 probeerden om een theorie voor het onderscheiden van poëtische taal van alledaagse taal te formuleren. Deze Formalisten zagen in het doorbreken van de automatismen van ons taalgebruik de sleutel tot het eigene van literatuur. De ‘neutrale’ taal moest gedeformeerd worden, creatief worden verbouwd, om weer opgemerkt te worden en als woordteken te worden geregistreerd. Precies dat gebeurt, wanneer een Nederlander Afrikaans leest of hoort. Je herkent de vertrouwde klanken en woorden, maar er is op essentiële punten aan gesleuteld, zodat het begrijpen voortdurend over drempels heen moet. Bij die drempels aarzelt de verstaander even en denkt hij na, over de betekenis, maar in eerste instantie over de vorm van de taal.
Een Afrikaanstalige vriend zei mij een keer, dat hij de volgende dag aan zijn vrouw ‘'n handjie moes gee’. In het Nederlands luidt de uitdrukking ‘een handje helpen’. Over de letterlijke betekenis begin je pas na te denken zodra je je verwondert over de Afrikaanse (uit het Engels afkomstige) uitdrukking. Terugkerend naar
Ons klein en silwerige planeet, dit is geen bundel om in één ruk uit te lezen. Vrijwel alle gedichten eisen volledige aandacht. Dat de gedichten
Breyten Breytenbach
in het Afrikaans en Nederlands door elkaar staan, verhindert evenwel niet dat zeer duidelijke verschillen in levensoriëntatie en wereldbeschouwing tussen de Nederlandse (wederom in mindere mate de Vlaamse) en de Zuidafrikaanse dichters tot uitdrukking komen. Dichters uit Kaapstad en Pretoria als M.M. Walters, Wium van Zyl, Renee Marais en Daniel Hugo schrijven zo dat de oorspronkelijke ervaring met de natuur voor de lezer voelbaar blijft. Ze durven als het ware naïef te zijn. Die moed heeft de Vlaamse dichter Anton van Wilderode met zijn gedicht ‘September’ ook. En ze aarzelen evenmin om hun religieuze gevoelens uit te spreken. Dat is bijvoorbeeld heel sterk bij Lina Spies met het gedicht ‘Mite’ het geval.
Opvallend is verder dat Nederlandse dichters - althans in hun poëzie - weinig of geen bezorgdheid over de aftakeling van het natuurlijk milieu ten toon spreiden. De hier gepresenteerde Nederlandse dichters zijn veeleer op de innerlijke werkelijkheid van hun eigen psyche geconcentreerd. De Zuidafrikanen hebben meer zuurstof nodig. Wanneer de samenstellers ten behoeve