‘Alles kan in de wereld van het kind’
Sprookjes in het pedagogisch concept van de Vrije School
Verhalen vertellen is een belangrijk onderdeel van het lesprogramma van de Vrije School. In de pedagogische ontwikkeling van het kind spelen verhalen - en dus ook sprookjes - een voorname rol. Véronique Damoiseaux sprak met Frans Schobbe, docent aan een Vrije School.
Véronique Damoiseaux
‘Rits, rats, rits, daar liggen je mooie haren, jij ijdel ding!’ De heks van Rapoensel! De stem die erbij hoorde, vergeet ik nooit. Het sprookje stond op een elpee, die ik, toen ik nog klein was, grijs gedraaid heb. Hoe vaak heb ik niet met rode oortjes naar die gemene, wrede heks geluisterd!
Iedereen kent wel de sprookjes van Assepoester, Doornroosje en Hans en Grietje. Vader of moeder die op de rand van het bed nog even een verhaal vertelt: het is van alle tijden. In de ontwikkeling van het kind speelt het verhaal, ook het sprookje, een natuurlijke en belangrijke rol. Daarom nemen ze een vaste plaats in in het pedagogisch concept van de ongeveer 85 Vrije Scholen die ons land telt.
Een gesprek met Frans Schobbe, bijna vijftien jaar leraar op de Vrije School en werkzaam in Nijmegen, over de rol van het sprookje op zijn school.
Op het eerste gezicht lijkt het alsof ik mijn eigen kleuterschool binnenstap: vriendelijk ingerichte lokalen, met houten tafeltjes, veel kleurrijke tekeningen aan de wanden en een wastafel in de hoek, net zo hoog dat kinderen van een jaar of zes bij de kraan kunnen. Achter op de speelplaats een zandbak en houten klimrek. Het gebouw ligt er verlaten bij in deze krokusvakantie, maar de rij schoentjes en vrolijke stoffen tassen aan de kapstokken in de gang, lijken net door kinderen te zijn achtergelaten. Een vertrouwd beeld.
‘Toch is deze school anders dan andere,’ vertelt Frans Schobbe. ‘De basisschool van de Vrije School kent om te beginnen twee voorbereidende kleuterjaren, waarbij we geen onderscheid maken in leeftijd, gevolgd door zeven lagere schooljaren. Bij de overgang naar de achtste klas, het middelbaar onderwijs, zijn de leerlingen daarom geen twaalf jaar, maar ongeveer dertien jaar oud. Ze gaan dan ook naar een Vrije Middelbare School, de bovenbouw, die aansluit bij het genoten basisonderwijs.’
Heel bijzonder is, dat de leraar op de lagere school met zijn klas meegroeit: ook hij ‘gaat’ dus ‘over’. Schobbe: ‘Iedere docent heeft zijn eigen gewoontes en leerwijzen. Als de leerling daar eindelijk aan is gewend, moet hij over naar de volgende klas. Als de docent meegaat, kan er een band ontstaan. De leerling voelt zich beter op zijn gemak bij de leerkracht en de docent hoeft niet steeds opnieuw te ontdekken hoe een kind functioneert. Hij komt zo veel sneller gedrags- en leerproblemen op het spoor. Bovendien kan hij een band met de ouders opbouwen. En dat is wel belangrijk, want het gaat tenslotte om hun kind.’