| |
| |
| |
Moeder de gans
Over sprookjes in het algemeen en over Charles Perrault in het bijzonder
Godfried Bomans schreef onderstaand essay in 1946 naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van Dekker & van de Vegt, uitgever en boekhandel te Nijmegen, die het uiteraard uitgaf. Het stuk is voor het doel dat wij beogen - namelijk: de mening weer te geven van een van onze eigen sprookjesschrijvers - ontdaan van de verwijzingen naar het jubileum van de opdrachtgever en tevens van een al te gedetailleerde uitweiding over de betekenis van de zinsnede ‘Moeder de Gans’.
Godfried Bomans
Wie herinnert zich niet haar wonderlijke stem, murmelend in onze verre, verre kinderjaren? Wie heeft niet gezucht van opwinding als de arme vrouw van Blauwbaard (was het zijn tiende? was het zijn twaalfde?) daar hoog op de toren roept: ‘Zuster Anna! Zuster Anna! Ziet gij nog niets komen?’ Nu, zolang zuster Anna nog niets ziet mogen wij opblijven, dat is zeker. Want zelfs uw oudste broer, die geheimzinnige bezigheden heeft op een groot kantoor ergens in de wereld, heeft zijn pijp laten uitgaan en luistert met een vreemde glimlach. Doch als hij zich betrapt ziet, schrikt hij en duikt weg achter zijn krant, want sprookjes vindt hij onzin.
Dat zijn ze ook. Maar we zijn ermee groot geworden en er is iets van die onzin diep in ons zelf blijven zitten. Op sommige zomeravonden komt dat nog wel eens naar boven en dan weten we zelf niet goed hoe we het hebben. Het kan dan gebeuren, dat een ernstig makelaar in effecten plotseling achter het rozenboompje in zijn tuin een kabouter meent te zien; hij wrijft zijn ogen uit en de kabouter is weg. Wat was dat? Het was veel meer van Moeder Gans in ons gebleven dan wij zelf wel weten. [...]
Hoe oud ze precies zijn weet geen sterveling, evenmin als men de plaats kent waar ze vandaan komen. Hierover zijn boeken geschreven, veel dikker dan de sprookjes zelf, maar ik moet mijn lezers waarschuwen: ze zijn niet zo spannend. Het eerst hielden Duitse vorsers zich met deze vraag bezig en zij kwamen na veel nadenken tot de natuurlijke slotsom, dat de sprookjes uit Duitsland stamden. Zo zegt bijvoorbeeld Franz Linnig in zijn Deutsche Mythenmärchen (1883), over Roodkapje sprekend: ‘Das Märchen von der kleinen süssen Dirne, die alle Leute so lieb haben, ist den deutschen Kinderherzen so innig verwachsen, das mann an einen fremden Ursprung kaum zu denken wagt’ (p.183).
Niet treffender kan worden aangetoond dat de wens de vader van gedachte is! Een andere Duits geleerde Theodor Pletscher, tekent tegen deze doorzichtige inbeslagneming dan ook protest aan [en merkt op dat de bekendste sprookjes, ook die in Duitsland het bekendst zijn, al lang in Frankrijk hun definitieve vorm hadden gevonden voor zij in Duitsland als volkssprookjes werden opgeschreven]. [...]
Is Frankrijk dan het geboorteland van de sprookjes? Nee, zeggen vorsers als Benly, de bakermat van deze verhalen en van de meeste Europese sprookjes, ligt in het tegenwoordige Brits-Indië. Door mondelinge overlevering - aldus onze Nederlandse folklorist Prof. Jan de Vries - zijn deze Indische volksverhalen tot in West-Europa doorgedrongen. Aldus zou de overeenkomst tussen onze sprookjes en de Indische sagen te verklaren zijn.
Ik voor mij geloof dat deze overeenkomst veel eenvoudiger kan begrepen worden. In alle volkeren der aarde leven gelijke, algemeen menselijke verlangens en ideeën, die de steeds weerkerende motieven van (in uitwerking weliswaar verschillende) sprookjes vormen. Dat dus bijvoorbeeld Klein Duimpje de reus te slim af is, komt niet hiervandaan dat de Tibetaanse godheid Kuka de reuzegod Mari duizenden jaren geleden voor de gek hield, maar vindt misschien eenvoudiger hierin zijn grond, dat de liefde van het mensenhart altijd is uitgegaan naar het kleine en slimme in zijn strijd tegen het domme en geweldige, en dat
| |
| |
Godfried Bomans
er, zolang er mensen zullen leven, altijd opnieuw verhalen zullen ontstaan waarin dit kleine het grote overwint. De lezer gelieve echter deze veronderstelling als een zuiver persoonlijke op te vatten.
| |
De man, die ze voor het eerst optekende
Wat hiervan ook zij, vast staat dat de vertellingen van Moeder de Gans, toen Charles Perrault ze in 1791 in een oud cahier noteerde, al eeuwen lang de ronde deden door het Franse volk. Had Perrault enig vermoeden dat hij zijn naam hiermee onsterfelijk maakte? Niet het minst. Integendeel, hij schaamde er zich voor en zette op het kaftje de naam van zijn negentienjarige zoon: P. Darmancour (Perrault d'Armancour). Zo circuleerde dit geschriftje door de Parijse salons, waar het een bescheiden bijval oogstte van enkele letterlievende dames. [...]
Het is merkwaardig, dat zij, die nog steeds aannemen dat de zoon van Perrault de sprookjes zou geschreven hebben, zich altijd beroepen op de naïeviteit van toon waarin zij geschreven zijn. Zo de encyclopedie van Larousse: ‘Voor die opvatting is veel te zeggen, want de kinderlijke toon, die de sprookjes in hun oorspronkelijke vorm bezitten en de frisse spontaniteit waarvan zij getuigen, worden inderdaad geheel verklaard, wanneer men aanneemt, dat zij geschreven zijn door iemand, die zelf de kinderschoenen nog nauwelijks ontwassen is...’
Nu is het tegendeel mijn mening, dat dit alles slechts verklaard wordt zo men aanneemt, dat de sprookjes juist geschreven zijn door iemand, die de kinderschoenen reeds lang ontgroeid is. Men is niet eenvoudig op zijn negentiende jaar. Men is dan juist buitengewoon ingewikkeld. Men schrijft niet kinderlijk en naïef op die leeftijd. Het is mogelijk dat men dan nog kinderlijk en naïef is; maar men spant in elk geval alle krachten in om het niet te schijnen. Alle vermogens van de ziel staan in het geweer geroepen voor de heroïsche onderneming: een groot mens te zijn. Wij zeggen niet dat het geheel onmogelijk is dat een jongeman van negentien jaar sprookjes, en zelfs goede sprookjes schrijft. Wij zeggen alleen dat zulk een jongen een uitzondering is, en wel een zo hoge, dat, waar wij te kiezen hebben tussen hem en zijn vader, wij zonder aarzelen de vader aanwijzen.
Eenvoud is niet het kenmerk van de beginner, gelijk men veelal meent. Het is het duur bevochten stempel van de meester. Het is de lauwerkrans van de ouderdom. De meeste schrijvers beginnen met ingewikkeld te zijn; enkele verkorenen eindigen met eenvoudig te worden.
| |
De ironie van de tijd
Maar waarom signeerde Perrault dan niet met zijn eigen naam? Ik schreef het reeds: hij schaamde zich een weinig. Perrault was een befaamd letterkundige in zijn dagen. Hij bezat en zetel in de Académie en schreef van deze plaats af vier zware boekdelen tegen niemand minder dan Boileau, ten bewijze dat de moderne Franse schrijvers volstrekt niet onderdeden voor de oude Grieken en Romeinen (Parallèle des anciens et des modernes, 1688-'98, 4 vol.). Toen Boileau zich niet overwonnen verklaarde, schiep hij onverwijld een werk van dubbele omvang om hem daaronder te verplettern: Les Hommes illustres qui ont paru en France pendant ce siècle, avec leurs portraits en nature, 1696-1700. Dit was zijn levenswerk, de worp naar de onsterfelijkheid. Perrault had er dag en nacht aan gewerkt, en alleen 's avonds daalde de grote man wel eens af naar de kinderkamer en luisterde met een glimlach naar de wonderlijke vertelsels, die een oude kindermeid aan zijn jongens opdiste. Hij ging zelfs zo ver, dat hij er enige van opschreef in het schriftje van zijn oudste zoon. En nu, de ironie van de tijd! Deze potloodkrabbels hebben zijn naam in de harten van de kinderen gegrift, voor zolang de wereld zal leven en zolang er kinderen zullen bestaan....[...] Perrault was zijn hele leven lang ingewikkeld geweest; zijn boeken waren zó moeilijk, dat men besloot hem in de Académie te plaatsen. En daar plotseling, kort voor zijn dood, werd hij enkele bladzijden lang eenvoudig, zo sterfelijk eenvoudig, dat hij het zelf niet in de gaten had en er de naam van zijn zoon onder zette.
| |
| |
Perrault zag dus zijn simpelheid niet als een bekroning; hij zag haar als een schrede terug. Hij begreep zijn eenvoud niet als de goudkorrel, gewonnen uit het slijk van zijn standaardwerken. En hij blies het weg. Maar hij boet nog steeds voor deze onachtzaamheid. De standaardwerken schrijft men hem rustig toe: zij zijn ongevaarlijk en de moeite van het twisten niet waard. Maar het vaderschap over de sprookjes wordt hem ontzegd. [...]
| |
De waardering der tijdgenoten
Niettemin had Perrault, toen hij door het publiceren der ‘contes’ voor zijn prestige vreesde, gelijk. Wij zijn gewend het sprookje als een waarachtig kind der Muzen te beschouwen, en het is volstrekt geen bewijs van moed zo een volwassen mens tegenwoordig een sprookjesboek de wereld inzendt. Maar die adoptie is van betrekkelijk jonge datum. De Duitse romantici van de eerste helft der vorige eeuw waren de eersten, die zich voor het sprookje niet schaamden. De gebroeders Grimm, Tieck, Novalis en Brentano ontdekten het sprookje op een vergeten plank van 's werelds boekenkast; zij stoften het af en gaven het zijn plaats tussen de andere boeken. Ook Andersen, hun tijdgenoot, is eerst door de Duitse vertaling van Chamisso bekend geworden. Maar in de dagen van Perrault behoorde het sprookje tot het domein van bakers en kindermeiden (wat tot op zekere hoogte waar is) en een ‘homme de lettres’ kon daar bezwaarlijk mee voor den dag komen. Dertig jaar vóór Perrault zijn sprookjes noteerde wist de machtige Boileau zijn verachting voor ‘Joconde’ niet beter uit te drukken dan door het te vergelijken met de sprookjes van moeder de Gans, die onder het volk in omloop waren. [...] En als Perrault in 1703 sterft, vertelt de abbé Tallemant in zijn Eloge funèbre alles wat de academicus gedaan of geschreven heeft, behalve... de sprookjes! Ook in de Histoire des membres de l'Académie Française van d'Alembert zal men tevergeefs zoeken.
| |
Het eerherstel
Doch dan brengt de Romantiek het eerherstel. De twee gebroeders Grimm, Jacob en Wilhelm, zetten in Duitsland het wetenschappenlijk onderzoek in, tegelijkertijd beginnen in Noorwegen de twee vrienden Jörgen Moe en Christiaan Asbjörnsen hun pioniers-arbeid. Het sprookje begint te glanzen. De Franse dichter Théophile Gautier gaat in zijn enthousiasme zo ver, de sprookjes van Perrault naast de Ilias van Homerus en de Aeneas van Vergilius te zetten.
De waardering van de romantici ging vooreerst uit naar het verhaal en de wijze waarop het verteld werd. Zij genoten het sprookje.... om het sprookje. Ziedaar een belangrijke verschuiving. De rationalistische achttiende eeuw had er voor alles lering in gezocht. Natuurlijk hebben ook toen duizenden mensen zich heimelijk in de handen gewreven als de reus bij vergissing zijn eigen kindertjes de keel afsneed, maar men kon daar moeilijk voor uitkomen. Waar het om ging, dat was de ‘moralité’, waarmee alle sprookjes uit die tijd (ook die van Perrault) besloten. Er zat een heilzame pil in het verhaal en die moest het kind inslikken. Het sprookje zelf diende slechts om deze pil gemakkelijker naar binnen te krijgen, het had geen andere functie dan het pepermuntje, dat wij vroeger bij de levertraan kregen aangeboden.
| |
De Pil
Er ligt hier voor me een Hollandse editie van Perraults sprookjes uit 1741, waarin de geachte inleider zich glimlachend tot de ouders richt, hun verzekerend dat hij de Franse verzinsels grote onzin vindt, maar dat hij ze toch aan de leerlingen vooraf heeft doen gaan, ‘volghende hierin de conste der Medicijnmeesters, die het wormcruyt dat bitter is, menghen met suicker...’ Hier volgt een snufje van dit heilzaam wormkruid, dat verborgen zit in de ‘Schone Slaapster’ (Doornroosje), die met heel haar hofhouding honderd jaren sliep in een dichtgegroeid kasteel en toen wakker werd gekust door de prins van haar dromen:
‘Dit sprookje brengt ons nog deez' leerling in gedagten:
dat menigmaal een egtverbintenis, die lang bleef uitgesteld, niet min gelukkig is,
en dat men niets verliest door 't wagten.....’
Men had een zeer merkwaardige kijk op het kind. Er kon alle goeds uit een knaap groeien, mits men er onmiddellijk met snoeimes bij was. Men moest het vooral zijn gang niet laten gaan, het laten spelen en lachen, want dan liep het onherroepelijk mis. In het befaamde schoolboek van de achttiende eeuw: Trap der Jeught waarschuwt Carel de Celliers de ouders: ‘Streel uw kind, en het zal U zal verschrikken; speelt met hem, ende U zal het bedroeven. Lagt niet met hem, opdat U geen smerte overkome ende gij ten laatste niet op uw tanden bijtet...’ Lessen moest het hebben, lessen en nog eens lessen. De kleine kinderen uit die tijd hadden het bijna even zwaar als onze arme jeugd van de middelbare scholen. Zij werden volgepropt met dingen die zij geestelijk niet verteren konden en waarin zij niet de minste belangstelling stelden. Ik bezit van Elizabeth Bekker (de latere Betje Wolff) een portretje, waarop zij als 14-jarig meisje staat afgebeeld, in haar handen het leerdicht van Alexander Pope houdend: Essay on man. Deze afbeelding is kenmerkend voor een tijd, die het kind niet kon zien als een
| |
| |
wezen op zichzelf, maar het beschouwde als een verkleinde uitgave van de volwassene. Het heeft dan ook lang geduurd voordat men sprookjes zonder pillen durfde uitgeven. Bij mijn weten is Hans Christiaan Andersen de eerste, die kabouters en ‘vrolijke studenten’ uit zijn pen toverde zonder dat hij er iets mee bedoelde. Zijn eerste vier sprookjes: Het Vuurslag, Grote Klaas en Kleine Klaas, Kleine Ida's bloemen en de Prinses op de Erwt, hebben in het geheel geen ‘pedagogische waarde’, en de Kopenhaagse kranten van het jaar 1834 waren dan ook verschrikkelijk verontwaardigd en de Prinses op de Erwt vonden zij ronduit onzedelijk. Wat is de bedoeling van de heer Andersen, vroegen zij, en een heleboel geleerden vragen het nog. Maar de kinderen vragen het nooit. Als de wetten van de vergelding maar enigszins in acht worden genomen, vragen zij niets meer dan dat het spannend en wonderbaarlijk is. Het zijn de grote mensen die de sprookjes oplichten om te kijken of er wat ‘onder’ zit. En dikwijls vinden zij wat; want de meeste sprookjes zijn zinvol, soms zonder dat de makers het zelf bevroedden. Maar het gebeurt ook wel eens dat zij te veel vinden. Zoals bijvoorbeeld F.H. Hauswals in Dornröschen, der älteste Deutsche Volksmythus, pag. 20: ‘Das schlafende Dornröschen ist Niemand anders als die Repräsantin der von der Sünde bis zum Tode verwundeten Menschheit; als königlicher Bräutigam, der sie durch einen Kuss aus den Sündenschlafes erlöst, naht der Friedefürst, Jesus Christus. Die Dornen, durch die er dringen muss, bedeuten sein bitteres Leiden worin ihm ja eine Dornenkrone auf sein Haupt gedrückt wurde...’
| |
Worden er nog sprookjes gemaakt?
Een interessante vraag! Sainte Beuve, een Parijse criticus uit de vorige eeuw, meende van niet. ‘Les Contes ont eu leur temps, on n'en invente plus’. En de redenen die hij aanvoert zijn sindsdien door radio, film en dagbladen des te klemmender geworden. Toch heeft het volk zijn stem niet verloren. Nog spreekt het zijn verlangens, zijn spot, zijn goedkeuring en zijn humor uit in de tientallen anekdoten die men in elke tram of autobus kan horen, korte sprookjes, zo men wil: waarom niet? De oudere leven nochtans, bij de boeren op het land. Zo kende Victor de Meyere te Boom (bij Antwerpen) een wonderlijke familie van vertellers. De vader van de vrouw was een uitnemend verteller, maar haar man kende dezelfde sprookjes en vertelde ze met nog grotere levendigheid. Al de zonen en dochters van deze laatste en al de kleinkinderen van de eerste, die over heel Vlaanderen verspreid waren, hadden dit vermogen van hun vader geërfd: het waren zonder uitzondering voortreffelijke vertellers. Opmerkelijk is dat op die plaatsen waar de sprookjes nog levend zijn, de traditionele sprookjesstijl langs de opklimmende lijn van de geslachten te volgen is. Zo wordt de merkwaardige vorm van deze volksverhalen telkens nagenoeg ongerept overgeleverd en vastgehouden. De folklorist Alfons de Cock verhaalt van een oud vrouwtje in West-Vlaanderen, dat de legende van Pater Janssens twaalf keer precies en woordelijk hetzelfde vertelde, een zinssnede te variëren. Bepaalde mensen, soms zelfs bepaalde families, aldus Jan de Vries, hebben de ‘stijl’ en hij acht het nog niet te laat om de talloze sagen en legenden, die verborgen in ons land leven, alsnog door optekening uit de volksmond voor de ondergang te behoeden. Van Gelderland, Limburg en Overijssel is intussen al veel gefixeerd. Of het gevondene van grote waarde is, staat te bezien. Na wat ik ervan heb gelezen ben ik geneigd dit te betwijfelen. Vast staat in elk geval de belangstelling voor de sprookjes
van Moeder de Gans tanende is. De laatste uitgave (van 1842) is zowel in taal als in wijze van uitgave sterk verouderd en een nieuwe uitgave, verlucht met platen van Doré, die ik enige jaren geleden de uitgeverij ‘Spieghel’ voorstelde, moest zij weigeren omdat het risico te groot was. Is dit te betreuren? Welneen. Als de kinderen tegenwoordig liever de avonturen van Bruintje Beer lezen of het prefereren buiten in het zand te spelen, moeten zij hun gang gaan. Kinderen vergissen zich nooit. Maar wel kan ik mij mateloos ergeren als ik de sprookjes van Perrault in waterige versjes omgegoten in de winkel zie liggen, ‘voor onze kleinen naverteld’, door een of anderen Johanna of Maria zich noemende jongedame. De sprookjes van Moeder de Gans mogen vergeten worden, zo zij hebben uitgediend. Maar vermink ze niet. Laat men eerbied hebben voor de prachtige en tegelijk klare taal van Perrault, waarin geen punt en geen komma te veel staat en die voor geen enkele ‘kleine’ behoeft te worden ‘naverteld’, omdat ze door elk kind begrepen wordt, sinds tweehonderdenvijftig jaar.
|
|