Tsjip. Jaargang 6
(1996)– [tijdschrift] Tsjip/Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Jaap Goedegebuure
| |
[pagina 27]
| |
waarop er gereciteerd werd. Vooral mijn grootmoeder was in die kunst een meesteres, en ze toonde zich door mijn manier van voorlezen dan ook niet gesticht. Die kende namelijk een zekere variatie in toon, tempo en stembuiging. In orthodox-calvinistische kringen is zo'n wereldse voordracht uit den boze. Men leest er voor zoals men zingt tijdens de zondagse eredienst, dat wil zeggen slepend en op één toon. Alleen halverwege de zin buigt de stem, die voortkomt uit het diepste van de keel, klaaglijk naar omhoog, naar God zelf toe als het ware. Voor het kind dat ik was, werkten deze litanieën als bezwerende zangen. De zeventiende-eeuwse Statenvertaling stond een goed begrip van de tekst in de weg, maar dat verhoogde juist het effect van de incantatie. Voor een beter begrip van de inhoud van de bijbel kon ik terecht op de lagere school (die heette dan ook zeer terecht School met den Bijbel) en de zondagsschool, of in de kinderbijbel, waar al dat geheimzinnigs in begrijpelijk Nederlands werd vertaald, ‘naar de belevingswereld van het kind toe’, zoals hedendaagse pedagogen zouden zeggen. Zo veranderden de gewijde teksten in spannende en ontroerende verhalen. Als ik probeer te achterhalen welke indruk ze maakten, kan ik niet anders dan aanklampen bij details die me in het geheugen zijn gegrift. Soms hebben ze maar zijdelings met het letterlijke Woord te maken. Neem de art nouveau-achtige illustraties in mijn kinderbijbel. Er was er een, bij de geschiedenis van Jezus en het dochtertje van Jaïrus, die me op een eigenaardige manier angst inboezemde, waarschijnlijk vanwege de gestileerde afbeelding van de figuren. De verstarde gestalte van Christus en het krijtwitte hoofd van het dochtertje dat omzoomd door zwart kroeshaar tegen een peluw rustte, associeerde ik ook buiten de tekst om met de dood, iets waartoe naderhand ook het werk van Odilon Redon, Gustave Klimt en Fernand Khnopff uitnodigde. Of neem de passage waarin Job, zittende op de mestvaalt, zich met potscherven zit te krabben. Ik voel het raspende geluid nog in mijn oren trillen. Op zondag stond de preek centraal, eerst die van de ochtend-, dan die van de avonddienst. Dat de familie het memoriseren van de Heilige Schrift van groot belang achtte, blijkt wel uit de regelmaat waarmee men mij na afloop van de dienst beproefde op kennis van de tekst waarover de dominee had gepreekt. En dan werd op maandagochtend ook nog een van de honderdvijftig berijmde Psalmen door de onderwijzer overhoord. Zo stonden gezin, kerk en school borg voor de onontkoombare inlijving in het rijke universum van verhaal en taal dat de bijbel is. Anderen schijnen eronder te hebben geleden, maar ik ben mijn opvoeders dankbaar dat ze me zo stevig bij de hand genomen hebben.
Na mijn twintigste verging het me als de meeste Nederlanders van mijn genereatie die nog wel een christelijke opvoeding hebben genoten, maar niet al te ijverig waren om de vruchten van die opvoeding ook door te geven aan hun eigen kinderen. In de ware zin van het woord leefde ik ‘post-christelijk’, een even lelijke als adequate benaming van eem mentaliteit die vlees noch vis is; | |
[pagina 28]
| |
W.G. van de Hulst jr., Jezus en het dochtertje van Jaïrus, (uit J.E. Kuiper, Bijbel voor de jeugd, Amsterdam 1951)
| |
[pagina 29]
| |
de geloofsartikelen, waarin ik zelfs nog belijdenis had gedaan, waren dode letter geworden, de grote verhalen die er het fundament van vormden, lagen als een bezinksel op de bodem van mijn bewustzijn. Daar werden ze schoksgewijs wakker geschud door een uitnodiging die me bij toeval bereikte. Zulke invitaties zijn als een slag op de rots waaruit plotseling een bron begint te stromen. Op de tweede meizondag van het jaar 1988 zou Frans Kellendonk een lezing geven in een alternatieve serie preken die het Amsterdamse evenementenetablissement Paradiso in samenwerking met De groene Amsterdammer had georganiseerd. Later is de cylcus door uitgeverij Anthos gepubliceerd onder de titel Sceptici over de Schrift. Op dat moment was Kellendonk al onderworpen aan een bestaan van vallen en opstaan, veroorzaakt door de slopende ziekte waaraan hij anderhalf jaar later zou bezwijken. Hij klampte zich vast aan het leven met afspraken die hij in vijf van de tien gevallen moest afzeggen, vaak op het laatste moment. Een week voor de achtste mei vroeg Huub Schreurs, toen artistiek leider van Paradiso, me voor Kellendonk in te vallen. Ik zei meteen ja, en koos in een opwelling het onderwerp. Het bijbelverhaal dat me als kind het diepste had geraakt, ging over Saul, de eerste koning van het volk Israël. De profeeet Samuël heeft hem in het geheim van zijn hoge roeping in kennis gesteld en hem ten teken daarvan gezalfd, maar er moet nog een volksvergadering aan te pas komen voordat Saul daadwerkelijk met de vorstelijke waardigheid bekleed kan worden. De beslissing hangt van een loting. Stap voor stap ziet de begunstigde de uitverkiezing dichterbij komen: eerst valt het lot op de stam Benjamin, vervolgens op het geslacht Matri, dan op Saul, de zoon van Kis. ‘Maar toen men hem zocht, was hij niet te vinden. Daarom stelde men nogmaals de Here een vraag: is de man wel gekomen? De Here nu zeide: Zie, hij houdt zich ergens tussen het pakgoed schuil. Men snelde heen en haalde hem daarvandaan, en toen hij midden onder het volk stond, bleek het, dat hij een hoofd boven al het volk uitstak. En Samuël zeide tot het gehele volk: Ziet gij wel, wie de Here verkoren heeft? Want er is niemand als hij onder het gehele volk.’ (I Samuël 10: 21-24) Men stelle zich voor: een boom van een kerel, die eerder medelijden dan ontzag wekt nu hij zo intens verlegen is, wordt uitverkoren tot koning tegen wil en dank. Vooral de onhandige manier waarop hij zich aan het lot probeert te onttrekken heeft me bij eerste kennismaking voorgoed voor hem ingenomen. Kellendonks lot viel op mij, en ik moest dus wel een lezing houden over mijn geliefde tragische held. Het werd de eerste in een serie van vier spreekbeurten, stuk voor stuk voorgedragen op zondag, in gebouwen als Paradiso, dat wil zeggen kerken of voormalige kerken. Ze vormden de opstap naar de zeven essays die ik later bijeenbracht in De Schrift herschreven. Ze gaan alle over bijbelse helden en heldinnen die me dierbaar zijn. De meerderheid hoort, net als Saul, tot de verliezers. Kaïn, Esau, Job en Jona worden door Gods harde hand getroffen, in een enkel geval omdat ze zich tegen hem hebben | |
[pagina 30]
| |
verzet, maar meestal omdat hun geluk niet te verenigen is met zijn langetermijnplanning. Isaäk, vanwege zijn status als aartsvader van het volk Israël schijnbaar een grote figuur, zie ik als een twijfelende en afwachtende anti-held die altijd heeft gedaan wat anderen voor hem bedachten. Jezus, voor mij en veel anderen niet identiek met Christus, het hoofd van de kerk, is de vleesgeworden tragiek, vooral op de momenten dat hij zich door God in de steek gelaten weet, dan wel smeekt of de lijdensbeker aan hem voorbij mag gaan. Van de vrouwen die in de bijbel voorkomen is genoegzaam bekend dat ze een ondergeschikte rol spelen; onttrekken ze zich daaraan, dan zijn ze meteen verdacht. Het is niet voor niets dat Tamar, Rachab, Delila, Izebel en Maria Magdalena als hoer te boek staan.
Uit affiniteit met de verliezers en verdrukten zette ik mijn essaybundel op als een kleine portrettengalerij. Kaïn, Isaäk, Saul, Job, Jona, Jezus en Maria Magdalena waren mijn hoofdpersonen, maar als het zo uitkwam bracht ik hen in het gezelschap van lotgenoten. Ik lever in mijn boek commentaar op de verhalen waarin zij figureren, om die vervolgens te confronteren met het beeld dat anderen - romanciers en dichters - erop hebben gebaseerd. Tenslotte ga ik na wat de literaire gedaanteverwisselingen van mijn helden en heldinnen toevoegen aan de betekenis van de bijbelteksten. Zo heb ik dus mijn persoonlijke beweegredenen ingepast in een algemener doelstelling: het geven van enig zicht op het belang van de bijbel voor de moderne literatuur. Ik zou niet volledig zijn wanneer ik voorbij ging aan een bijkomende preoccupatie. Op het moment van mijn lezing over Saul, in mei 1988, had ik het plan een boekje te schrijven over het fenomeen van de ‘culturele geletterdheid’, of liever gezegd over het toenemende gebrek aan genoemde vaardigheid. Ik had ermee te maken gekregen tijdens colleges voor letterenstudenten. Toen ik Multatuli's Minnebrieven en Nietzsches Ecce homo met hen behandelde, bleken ze vrijwel zonder uitzondering blind en doof voor de verwijzingen naar de figuur van Jezus waarin Multatuli en Nietzsche excelleren. Desgevraagd wilden ze best toegeven dat ze nog nooit een blik in de bijbel hadden geslagen, en er al evenmin uit waren voorgelezen. Ik zal hier niet gaan herhalen wat ik al heb geschreven in Afscheid van het lezen? (1989). Liever ga ik in op de consequenties van de opinies die ik daar heb verdedigd. Vier jaar achter elkaar gaf ik voor Tilburgse letterenstudenten een cursus ‘Literatuur en bijbel’. Aan de hand van een aantal gedichten, verhalen en romans uit de eigentijdse Nederlandse letterkunde liet ik zien hoe het Oude en Nieuwe Testament zijn blijven doorwerken in de literatuur, zelfs in ons geseculariseerde en ‘postmoderne’ tijdperk, waarin volgens Lyotard ‘de grote verhalen’ aan gezag en zeggingskracht hebben ingeboet. Dankzij de ontkerstening is de bijbel voor romanciers en dichters een bron geworden als de Griekse mythen of de Germaanse en Keltische sprookjes. Auteurs kunnen | |
[pagina 31]
| |
er terecht voor thema's en motieven die al ettelijke malen zijn bewerkt en juist om die reden hebben gewonnen aan nieuwe interpretatiemogelijkheden. Laten zien in welk opzicht de bijbel nog altijd een Fundgrube is, was overigens niet het enige doel dat ik met mijn cursus voor ogen had. Door parallellen te trekken tussen eigentijdse en bijbelse teksten wild ik ook het gangbare interpretatiekader van de literatuur verruimen. Je leest anders wanneer je het gehoor scherpt voor de echo's uit het Oude en Nieuwe Testament die mee resonneren in het werk van Nijhoff, Achterberg, Vestdijk, Reve, Wolkers, Krol, Doeschka Meijsing en andere Nederlandse schrijvers van deze eeuw. Maar de vergelijking tussen literatuur en bijbel levert meer op dan een paar extra hoofdstukken Stoffgeschichte en thematologie. Elke schrijver die zich oriënteert op het boek der boeken begint als lezer. Door het oude verhaal opnieuw te vertellen in de vorm van roman, verhaal of gedicht, geeft de auteur-lezer tekst én uitleg en draagt zo bij aan de exegese. Ik zie de bijbels geïnspireerde literatuur dan ook allereerst als een betekenisverrijking van de oorspronkelijke tekst. En in De Schrift herschreven laat ik daarom vooral zien hoe literatuur en bijbel binnen een bepaalde manier van lezen op elkaar betrokken kunnen worden.
Voorbeeld uit De Schrift herschreven: Hoer en heilige De auteur geeft in dit essay allereerst weer hoe vrome schrijvers uit verschillende bijbelfragmenten de biografie van Maria Magdalena hebben geconstrueerd en vergelijkt katholieke en protestantse visies op de hoer die heilige werd. Vervolgens tekent hij de visie die Vestdijk, Nijhoff en Achterberg op haar persoonlijkheid ontwikkelden. Via een korte uitweiding over haar rol bij Yourcenar breidt hij de Magdalena-thematiek uit naar hoerige vrouwen in het Oude Testament - als Delila, Tamar en Rachab - om uit te komen bij de roman De Hagemeijertjes (1990) van Gerrit Krol.
Een fragment ‘Vanouds zijn loshangende haren parafernalia van de erotiek. De vrouw geeft ermee aan dat ze bereid is. In populaire liedjes, soap opera's en visuele reclameboodschappen is het stereotype tot op de dag van vandaag werkzaam gebleven. In de tijd van Jezus' leven was het niet anders. Zowel voor joden als christenen gold loshangend haar als een teken van losse zeden. Rabbijnen zagen er zelfs een geldige reden voor echtscheiding in. En Paulus is in zijn eerste brief aan de Corinthiërs zeer strikt in zijn voorschriften aan vrouwen die de christelijke eredienst bijwonen. Ze dienen het haar lang te dragen, maar het tegelijkertijd te bedekken. “Indien een vrouw zich het hoofd niet dekt, moet zij zich ook maar het haar laten afknippen.” Vandaar dat tot op de dag van vandaag orthodox-protestantse vrouwen des zondags met een hoed op ter kerke gaan.’ |
|