| |
| |
| |
Jean Verrier
Kenschetsing van het begin van romans
In Tsjip 4/3 + 4, Tsjip 5/2 en Tsjip 5/3 plaatsten wij de eerste hoofdstukken van de studie Les débuts de roman van Jean Verrier. Deze betroffen de zogenaamde ‘paratekst’ - alles wat je over een boek hoort, vermoedt of weet vóór je het werk opendoet -, de eerste bladzijden van het ‘voorwerk’ en de personages. In deze aflevering leest u het eerste deel van Verriers schets van de geschiedenis van dé roman. De vertaling is wederom afkomstig van Henriëtte Lieber-Bossinade en Véronique Driedonks.
| |
Het allereerste begin
Als het al moeilijk is om te zeggen waar een roman precies begint, is het al helemaal moeilijk om te zeggen wanneer en hoe de roman is begonnen. De romans uit de Middeleeuwen waar wij vandaag de dag nog over beschikken, zijn werken die in de 19e of 20e eeuw een bewerking hebben ondergaan, en wel in ongeveer dezelfde trant als waarin Viollet-de-Duc de spits van de Notre-Dame of het kasteel van Pierrefonds heeft herbouwd. De manuscripten waaruit de romans zijn samengesteld, zijn zelf de schriftelijke vastlegging van een voorgoed verloren gegane mondelinge overlevering.
Laten we een concreet geval nemen: de zogenaamde ‘roman van Tristan en Isolde’. In 1988 is de roman verkrijgbaar in verschillende gangbare uitgaven onder verschillende titels:
- | De roman van Tristan en Isolde (herziene tekst door Joseph Bédier) 10/18, 1e druk, 1900. |
- | Tristan (gereconstrueerde tekst door André Mary) ‘Folio’ Gallimard, 1e druk, 1937. |
- | Tristan en Isolde (uitgave van Pierre Champion) Presses-Pocket, 1e druk, Cluny, 1949. |
- | Tristan en Isolde (in modern Frans herschreven door René Louis) ‘Livre de Poche’, 1e druk, 1972. |
Elk van bovengenoemde titels is een toevoeging van deze tijd. De titel is verbonden aan het boek en aan het schrift. Binnen de mondelinge overlevering waaraan deze teksten zijn ontsproten, is de titel opgenomen in de eerste zinnen. Op de omslag ontbreekt de naam van de auteur. In de Middeleeuwen genoot de auteur niet het aanzien dat hij later wel heeft gekregen, en de teksten die wij tegenwoordig in handen hebben, zijn combinaties van teksten van verschillende auteurs. We kunnen nader ingaan op de verschillende uitwerkingen die de omslagen van ‘Livre de Poche’ (een Middeleeuwse prent) en van Presses-Pocket hebben.
| |
| |
Deze teksten zijn dus vertaald en gereconstrueerd aan de hand van geschriften uit de 12e en 13e eeuw, in het bijzonder die van Tristan d'Angleterre en van Béroul. Toch hebben wij van geen van beiden de eerste geschriften gevonden. Alleen de Tristan in proza uit een jonger verleden (rond 1230) biedt ons een ‘begin’. De begin- en eindregels van een manuscript zijn namelijk de meest kwetsbare delen: ze zijn het ergst onderhevig aan concrete afbraak. Hieronder zien we wat er nog overgebleven is van de eerste versregels uit de geschriften van Thomas en van Béroul:
‘...houdt hij de koningin in zijn armen.
Zij denken in veiligheid te zijn.’
‘...dat hij net doet alsof hij niets weet.
Wanneer zij dichter bij haar vriend gaat staan,’
De huidige bewerkers van de roman hebben dus het begin van de roman van Tristan en Isolde hersteld aan de hand van beginregels van andere romans uit die tijd. Nagenoeg elk begin van een roman werd ingeleid door een ‘woord vooraf’. De mediaevist P.Y. Badel heeft deze voorwoorden geklasseerd in verschillende types. Het meest bekende woord vooraf richt zich allereerst tot het publiek en geeft kort het verhaal weer. Het volgende voorwoord is gekozen door J. Bédier.
Heren, wilt u een mooi verhaal horen over liefde en dood? Dit verhaal gaat over Tristan en koningin Isolde. Luistert u hoeveel zij, in grote voor- en tegenspoed, van elkaar hielden en op dezelfde dag door elkaars liefde stierven, hij door haar liefde, zij door die van hem.
| |
De roman op papier doet zijn intrede
Alleen Bédier voegt aan zijn titel het generische element roman toe; een element dat vandaag de dag, eventueel, in de peritekst van een hoofdartikel op pagina 5 - de zogenaamde titelpagina - wordt geplaatst onder de hoofdtitel. Zo is Bédier ook de enige die een zinspreuk toevoegt. Dit element zal pas veel later in de geschiedenis van de roman verschijnen.
Oorspronkelijk geeft de term roman aan dat de tekst (meestal in octosyllabische versregels) in de romaanse taal geschreven is, dat wil zeggen, in de volkstaal, in tegenstelling tot het latijn dat de taal voor de geletterden is, de taal van de echte ‘literatuur’. Deze volkstaal wordt aanvankelijk gesproken en bij het op schrift stellen van de roman komt men dan ook in grote problemen. ‘Dit lukt niet zonder weerstand en de romanschrijvers moeten zich soms rechtvaardigen wanneer zij hun publiek toespreken in de taal dat het verstaat.’ (P.Y. Badel). In die tijd worden manuscripten over het verhaal van Tristan en Isolde opgesteld om voor een publiek hardop voorgelezen te worden door een
| |
| |
rondtrekkend zanger die een soort van professionele lector was. Het manuscript bevat nog elementen van orale taaluitingen en in de moderne bewerkingen kunnen we er nog wat van terugvinden.
| |
Het is altijd hetzelfde verhaal
Men kijkt misschien een beetje vreemd op wanneer blijkt dat in de tekst van Bédier het verhaal vanaf de eerste paragraaf compleet is samengevat. Dat heeft te maken met het feit dat men geen originaliteit nastreefde. Het verhaal komt daarentegen vanaf het begin bekend over en men leest erin dat het verhaal al wijd verbreid is. Bijvoorbeeld in de bewerking van André Mary:
Het relaas van hun daden is doorgedrongen in het groene Erin, in het ruige Schotland; het is overgeleverd op het hele eiland Miel, van de muur van Hadrianus tot de Punt van de Hagedis; het heeft weerklonken op de oevers van de Seine, de Donau en de Rijn, en heeft Engeland, Normandië, Frankrijk, Italië, Duitsland, de Bohemen, Denemarken en Noorwegen in verrukking gebracht; het verhaal zal even lang standhouden als de wereld draait.
In een ietwat verhullend archaïsch taalgebruik schetst André Mary vervolgens in één pagina het werk van de savants enchercheurs (de geleerden) die volgens hem het verhaal van Tristan en Isolde gerestaureerd hebben. Zo begint men vaak met de geschiedenis van het verhaal.
Een ander verrassend feit voor de moderne lezer is het volgende: de personages waarvan sprake is in het begin van de roman, zijn niet dezelfde waarvan men dacht dat zij de hoofdpersonen van het verhaal vormen; Bédier begint met De kinderjaren van Tristan, maar het verhaal gaat over koning Rivalen en over de mooie Blanchefleur, waarvan ons duidelijk wordt dat zij de ouders van Tristan zijn.
Het verhaal begint in een ver verleden: in een ver verleden bij Bédier, Lang geleden bij Mary. Het is enigszins te vergelijken met het Er was eens in sprookjes met dit verschil dat het ‘verleden’ vast ligt in de tijd waarin een legendarische koning aan de macht was, namelijk koning Marc van Cornwall. René Louis is nog preciezer:
In lang vervlogen tijden, na de val van het Romeinse Rijk maar nog vóór de kroning van Karel de Grote tot Keizer van het Rijk, regeerde koning Marc over Cornwall.
Op dezelfde manier dateren evangelische teksten de gebeurtenissen aan de hand van regeerperiodes: onder de heerschappij van Herodes, of onder Pontius Pilatus, en teksten uit de 16e eeuw zoals de novellen uit de Decamerone van Boc- | |
| |
cacio zijn op dezelfde manier in het verleden gesitueerd: onder de heerschappij van de eerste koning van Cyprus - had Godfried van Bouillon het Heilige Land veroverd (I.9).
Vervolgens komen we bij de geboorte van de hoofdpersoon en tevens bij het overlijden van zijn moeder (net als Badebec, de vrouw van Gargantua, sterft bij de geboorte van Pantagruel). De herkomst van de voornaam van de hoofdpersoon is nauw verbonden met de omstandigheden rondom zijn geboorte: En omdat jij onder trieste omstandigheden ter wereld bent gekomen, zal jouw naam Tristan zijn (Bédier). De naam is dus meer het resumé van een herkomstverhaal dan de aankondiging van een verhaal.
| |
Gargantua, Pantagruel...
Als we een reuzensprong van drie eeuwen maken, vinden we toch nog veel elementen van het begin van het verhaal van Tristan terug in het beginverhaal van Gargantua en Pantagruel van Rabelais. Maar we bemerken meteen ten minste twee verschillen:
Heren, wilt u een mooi verhaal horen over liefde en dood?
De roman van Tristan en Isolde, J. Bédier.
Geliefde lezers die dit boek lezen,
Zet alle affectie van u af
En, wanneer u leest, ergert u zich dan niet,
Opdracht uit Gargantua, 1532/1542.
Het solitair lezen van het gedrukte boek doet zijn intrede: lezer, boek, lees, lezend, en niet langer het collectieve luisteren naar een werk dat door iemand hardop wordt voorgelezen: wilt u...horen, luistert, hoe. Het publiek zelf is ook veranderd. Na de leenheren, de bevoorrechte klasse die in de zaal van hun kasteel bijeenkwam, zijn het nu de zeer illustere drinkers en u, zeer gewaardeerde syfilislijders (aan u, en aan niemand anders, heb ik mijn geschriften opgedragen).
De reden hiervoor is, dat sinds de tijd van Thomas en Béroul, een zekere Gutenberg zijn eerste grote werk, een Bijbel, rond 1455 heeft uitgegeven. De teksten worden nu gereproduceerd in meerdere identieke exemplaren en het publiek is breder geworden. Terwijl de ‘roman’ in de 16e eeuw op schrift is gesteld (Rabelais praat van een ‘boek’ en van ‘kroniek’), behoudt hij toch wat orale elementen, en over het algemeen genomen lijken de beginverhalen nog steeds op die van de Middeleeuwen. Het is enigszins te vergelijken met die andere revolutie, nl. die van de uitvinding van de stoommachine; de eerste treinwagons hebben nog lange tijd veel weggehad van karossen.
We zullen de verschillende versies van dezelfde tekst niet met elkaar gaan vergelijken zoals we met Tristan en Isolde hebben gedaan. Natuurlijk heeft
| |
| |
elk van de vijf door Rabelais gepubliceerde boeken opeenvolgende en gecorrigeerde edities gekend, en we zouden de veranderingen in de beginverhalen kunnen bestuderen. We beperken ons echter tot een beschouwing van de beginverhalen in de laatst uitgegeven versies van de vijf boeken in de tweetalige uitgave uit de serie ‘L'Intégrale’, bij uitgeverij Seuil, samengesteld door Guy Demerson. De beginverhalen blijken hier al problematisch genoeg!
De vijf boeken van Rabelais vormen een serie zoals de populaire series waarin men dezelfde hoofdpersoon terugvindt, en vervolgens diens zoon als het een beetje te langdradig wordt, in een oneindige reeks van avonturen. Maar de volgorde waarin deze serie aanvankelijk gepubliceerd werd, is niet dezelfde als die van de huidige uitgaven.
Rabelais heeft eerst het verhaal van Pantagruel geschreven en later, toen hij succes kreeg met zijn boek, dat van de vader van zijn hoofdpersoon: Gargantua. Enkele jaren later herstelt hij de chronologische volgorde met de uitgave van het werk Gargantua-Pantagruel (1541). Opgemerkt dient te worden dat er tussen 1532 en 1542 vele heruitgaven en nadrukken van Pantagruel zijn verschenen met als gevolg dat de definitieve editie die in Lyon geproduceerd wordt bij François Juste, gelijktijdig verschijnt met de eerste druk van Gargantua, nl. in 1534 (de exacte datum kent men niet, want - en dit is typerend voor de vraag die ons bezighoudt - het enige exemplaar van de eerste editie van Gargantua dat wij kennen, mist de titelpagina, zo schrijft Demerson.) Hieronder volgt een overzicht van de jaren waarin de eerste en de laatste editie van elk van de vijf boeken zijn verschenen:
Pantagruel |
:1532 tot 1542 |
Gargantua |
:1534 tot 1542 |
Het Derde Boek |
:1546 tot 1552 |
Het Vierde Boek |
:1552 |
Het Vijfde Boek |
:1562 tot 1564 |
(Rabelais overleed in 1553. Het is niet zeker of dit boek aan hem toegeschreven mag worden.) |
Als we hier nog aan toevoegen dat Rabelais met de publicatie van zijn eerste Pantagruel in 1532 reeds de werkwijze van de folkloristische boeken navolgde (waarvan hij de uitvoering zowel op typografisch als op iconografisch vlak imiteerde) en waartussen men juist de kronieken van de reus Gargantua aantreft, weten we niet meer zo goed waar we moeten beginnen.
Zoals de eerste Middeleeuwse schrijvers reeds bekende narratieve elementen weer invoerden om hun romans mee te beginnen, zo begint ook Rabelais met het vervolg op het reeds bekende verhaal van Gargantua, en dat wordt Pantagruel, om vervolgens verder te gaan met... het begin van het verhaal van Pantagruel, en dat is dat van Gargantua.
| |
| |
| |
Titels, opdrachten, woord vooraf en koninklijke toestemming
We weten niet zeker of we van rabelaisiaanse ‘editoriale peritekst’ kunnen spreken in een situatie in de 16e eeuw, waarin de verantwoordelijkheid van de uitgever zeer zeker niet zo groot was als ze vandaag de dag is.
Hoe zagen de titels van de afzonderlijke werken eruit en wat kunnen we daaruit aflezen? De titels:
1. | Het zeer afschuwelijke leven van de / Grote Gargantua / vader van Pantagruel / lang geleden geschreven door Alcofribas / haarklover / boek vol pantagruelisme. |
2. | Pantagruel / koning van de Dijpsoden / in zijn ware aard / met zijn / verschrikkelijke / avonturen en heldendaden / geschreven door wijlen Alcofribas / haarklover. |
3. | Het Derde boek / heldendaden en epische vertellingen / van en over de goede Pantagruel / geschreven door François Rabelais / doktor in de medicijnen / herzien en verbeterd door de Auteur / onder de klassieke censuur / bovengenoemde Auteur verzoekt de welwillende lezers / te willen lachen bij het zestigste / en achttiende boek. |
4. | Het Vierde Boek / heldendaden en epische vertellingen / van en over de goede Pantagruel / geschreven door François Rabelais / doktor in de medicijnen. |
5. | Het Vijfde / en Laatste Boek met heldendaden en epische vertellingen / van de goede Pantagruel / geschreven door François Rabelais / doktor in de medicijnen / waarin is beschreven / het bezoek aan het Orakel van de geestrijke Bacbuc / en het woord van de Fles: om deze in handen te krijgen / wordt een lange reis ondernomen / die opnieuw in het licht wordt gesteld / MDLXXIV. |
Opmerkelijk is:
- | De lengte van de titels. |
- | De naam Pantagruel die in alle titels voorkomt (met hem is Rabelais zijn serie begonnen, en met de publicatie van zijn tweede boek Gargantua refereert hij aan het pantagruelisme). Echter, vanaf Het Derde Boek wordt Panurge, die geen reus is, de hoofdpersoon. |
- | De twee eerste boeken worden gepubliceerd onder een pseudoniem: Alcofribas is het anagram van François Rabelais. De naam Rabelais verschijnt voor het eerst in Het Derde Boek dat gepubliceerd wordt met koninklijke toestemming (de voorgaande edities waren gecensureerd door de Sorbonne). |
- | De eerste twee titels doen een geschrift vermoeden uit lang vervlogen tijden: lang geleden geschreven, wijlen heer Alcofribas. Vervolgens ondertekent Rabelais qualitate qua: doktor in de medicijnen. |
- | Zeer afschuwelijk leven, avonturen en heldendaden, heldendaden en epische vertellingen... dit is een bijzondere stijl in het verhaal: de kroniek. |
| |
| |
De opdrachten:
We gaan een vergelijking maken van de opdrachten. Elk van de eerste drie boeken begint met een tienregelig gedicht: een opdracht aan de lezers in Gargantua: een tienregelig gedicht van Meester Hugues Salel (beroemde dichter in die tijd) gericht aan de schrijver van dit boek in Pantagruel: opdracht van François Rabelais aan de geest van de Koningin van Navarra (schrijfster van de Heptaméron, overleden in 1549, zuster van Frans I en tante van Hendrik II die zijn toestemming heeft gegeven voor de druk en de uitgave van Het Derde Boek). In Het Vierde Boek vinden we een ‘inleidende brief in verzen’ gedateerd op 28 januari 1521; het is een soort verlengde opdracht in proza gericht aan Odet de Coligny. Hierin bedankt Rabelais haar voor haar protectie die hij vergelijkt met de koninklijke toestemming die hem kort daarvoor door Hendrik II was verleend.
Het woord vooraf:
Aan de verschillende vormen van het ‘woord vooraf’ dient een aparte vergelijkende studie gewijd te worden. Zij vormen het verlengstuk van de opdracht of doen als zodanig dienst (Pantagruel).
- | Gargantua: Zeer illustere drinkers, en U, zeer gewaardeerde syfilislijders (aan U, en aan niemand anders, heb ik mijn geschriften opgedragen). |
- | Pantagruel: Zeer illustere en zeer dappere helden, edellieden en anderen... |
- | Het Derde Boek: Brave mensen, zeer illustere Drinkers, en U, zeer dierbare jichtlijders... |
- | Het Vierde Boek: Brave mensen, moge God U redden en in bescherming nemen! Waar bent U? Ik kan U maar niet zien. Een momentje, dan zet ik even mijn bril op... |
- | Het Vijfde Boek: Aan de vriendelijke lezers. Onvermoeibare drinkers en U, zeer gewaardeerde syfilislijders... |
De aforismen bijven elkaar opvolgen. Het woord vooraf is een verlengde van dat in Middeleeuwse romans, dat door de moderne bewerkers in het begin van de tekst werd ingeweven. Maar bij Rabelais is het ook de voorloper van (Het Vierde Boek) het voorwoord dat in de 19e eeuw zal zegevieren, met zinspelingen op de ontvangst van vroegere werken door het publiek; (geveinsde) verontwaardiging omdat hij slecht begrepen werd, enzovoorts.
| |
De eerste hoofdstukken
Laten we nu een vergelijking maken tussen het eerste hoofdstuk van Gargantua en dat van Pantagruel. De titels zijn ondubbelzinnig:
- | Over de genealogie en het verleden van Gargantua (Gargantua). |
- | Over de afkomst en het verleden van de Grote Pantagruel (Pantagruel). |
| |
| |
Alvorens de geschiedenis van Tristan en Isolde te vertellen, vertelde men eerst die van hun ouders. Rabelais op zijn beurt, keert terug naar ‘het begin van de wereld’ (Pantagruel). Hij zegt hiermee de goede historiografen na te volgen die op deze manier hun kronieken hebben opgesteld. Hieronder vinden we een opsomming van het bijbelse model:
En de eerste (reus) was Chalbaroth |
Die Sarabroth verwekte |
Die Faribroth verwekte |
(dan volgt er een lijst van enkele bladzijden) |
Die de Grote Gosier verwekte |
Die Gargantua verwekte |
Die de edele Pantagruel, mijn meester, verwekte. |
Omdat Rabelais het verhaal van de zoon vóór dat van de vader heeft geschreven, verwijst hij de lezer in hoofdstuk 1 van Gargantua naar de grote pantagrueleske kroniek om daarin kennis te nemen van de stamboom en van de afkomst van het belang van de genealogie: Het zou God behagen wanneer iedereen zijn herkomst zo goed zou kennen, van de ark van Noach tot heden!
In de tijd van Rabelais werd alles zo gepresenteerd alsof elk verhaal slechts kon beginnen met het verhaal over het begin van alle verhalen omdat men misschien dacht op deze manier het begin van de wereld te kennen, en het tijdsbestek ertussen te kunnen meten zoals dat door de Bijbel, - hét grote verhalend voorbeeld -, was gecreëerd.
Maar Rabelais vertelt ook de geschiedenis van het verhaal dat hij vertelt. Hij vertelt hoe het verhaal tot hem is gekomen. Net als in de Middeleeuwen vermeldde de auteur de gebieden waar het verhaal, dat hij op een dag besloot op schrift te stellen, nog door mondelinge overlevering was overgebracht. In Gargantua (hoofdstuk 1) werden de afkomst en de stamboom van Gargantua gevonden door Jean Audeau in een wei alwaar hij de slootjes aan het uitbaggeren was, vlakbij de Boog van Galeau, onder de Olive, in de richting van Narsay; (...) onder de sluizen van Vienne.
Deze toponymie, die ontleend is aan de welbekende streek van Chinon, was, net als de naam van de ontdekker en het triviale karakter van zijn bezigheden, erop gericht het zelfde realistische effect te bewerkstelligen als de toponiemen in de beginverhalen van de romans van Zola. Het zijn alleen niet de personages en de plaatsen in het verhaal die Rabelais in een ‘realistische’ context plaatst, maar de tekst zelf van zijn verhaal: een manuscript in een fles. En Rabelais beweert het manuscript alleen overgeschreven te hebben, zoals bepaalde romanschrijvers later in de 18e eeuw, zullen beweren lang vergeten brieven te verzamelen die ergens in een hoek van de zolder liggen.
Rabelais gaat zó ver in zijn streven naar gelijkenissen dat hij in hoofdstuk 2
| |
| |
een kleine verhandeling kopieert in de vorm van een decasyllabische achtregelige strofe waaruit hieronder een stukje:
de ratten en de kakkerlakken of, om niet te liegen,
andere schadelijke dieren, hadden het begin weggeknaagd:
ai? de grote dompteur van de Cimbres,
door de lucht, uit angst voor de dauw
Op deze manier voert Rabelais het mysterie van het begin van het manuscript ten tonele zoals de mediaevisten het vandaag de dag nog wezenlijk kunnen tegenkomen!
In Gargantua vertelt Rabelais vervolgens Hoe Gargantua op zeer vreemde wijze ter wereld kwam (hoofdstuk 6) en Hoe Gargantua zijn naam kreeg (hoofdstuk 7): Wat ben jij groot (de strot) zegt de Grote Gosier wanneer hij zijn pasgeboren zoon hoort schreeuwen: Drinken!
Bij het horen van dit woord zeiden de assistenten dat men bij hem om deze reden zeer beslist Gargantua moest noemen, in navolging van het gebruik bij de oude Hebreëers, omdat zo het eerste woord van zijn vader had geluid bij zijn geboorte. Zo lezen we in hoofdstuk 2 van Pantagruel hoe de geboorte van Pantagruel de dood van zijn moeder tot gevolg heeft en waarom zijn vader hem Pantagruel noemt:
Het Griekse ‘Panta’ betekent ‘alles’, en het Moorse ‘gruel’ betekent ‘verbleekt’, wat aanduidt dat op het moment van de geboorte de wereld helemaal verbleekte, waarvan door een profetische geest voorspeld is dat zij op een dag boven de verbleekten zal staan (...).
Ook de geboorte van Tristan bracht de dood van zijn moeder, en ook zijn naam werd verbonden aan de omstandigheden rond deze geboorte.
Ook al beperken we ons tot de twee groepen teksten die we zojuist besproken hebben, toch kunnen we stellen dat, ondanks drie eeuwen tijdverschil en ondanks de overgang van het hardop voordragen van teksten naar een wijd verbreide vorm van gedrukte teksten, de beginverhalen van wat wij in de ruimste zin des woords ‘roman’ noemen, niet veel zijn veranderd.
| |
Van de legende naar het verhaal
De roman La Princesse de Clèves van Madame de la Fayette heeft weer lezers weten te trekken dankzij de film van Jean Delannoy (1961) met Jean Marais en Marina Vlady, wier foto de omslag van de heruitgaven en van sommige handboeken siert. Het verhaal verscheen voor het eerst tijdens de regering van Lodewijk XIV, in 1678 (een jaar eerder had Racine Phèdre uitgebracht), zonder de naam van de auteur (vergeet niet dat de eerste twee boeken van Rabelais ook onder een pseudoniem werden gepubliceerd). Hieronder lezen we de beginregels van het verhaal: De edelmoedigheid en de hoffelijkheid hebben zich in Frankrijk nooit met zoveel glans geopenbaard als tijdens de laatste regeringsjaren van Hendrik de Tweede.
| |
| |
En Hendrik II, die van 1547 tot 1559 regeerde, is nu juist de koning die Rabelais zijn koninklijke toestemming verleende voor de uitgave in 1522 van het Derde Boek. Madame de la Fayette vertelt dus, ongeveer honderdtwintig jaar later, een verhaal dat zich afspeelt in de tijd van Rabelais. Net als wanneer men in 1988 een roman zou schrijven waarvan het verhaal zich in 1870 afspeelt. De romanschrijver is geen tijdgenoot van de gebeurtenissen waar hij verslag van doet, zoals Malraux in zijn boek La Condition Humaine (1933) geen tijdgenoot is van het verhaal dat handelt over de nationale Chinese Revolutie van 1925-1927. Maar de beginverhalen uit de boeken van Rabelais nemen de lezer mee naar een legendarisch tijdperk, terwijl het beginverhaal van La Princesse de Clèves wel degelijk in één lijn met de Historie ligt. Een Historie die wij minder goed kennen dan de tijdgenoten van Madame de la Fayette, maar die evengoed de onze is.
Zeer veel personages uit de geschiedenis worden genoemd op de allereerste pagina's van La Princesse de Clèves: Hendrik II; zijn minnares Diane de Poitiers, hertogin van Valentinois; zijn echtgenote de koningin (Catharina de Médici); Marie Stuart, koningin van Schotland; Frans I, vader van Hendrik II, etcetera. Na de koningen en koninginnen volgen de prinsen en de hooggeplaatste heren: graaf de Guise, de prins van Condé (van hen is in de Historie de voornaam niet behouden gebleven)...
Temidden van deze historische namen vinden we de namen van de prins van Clèves, de vidame van Chartres, en de graaf van Nemours, namen - maar de lezer weet dit nog niet -, van de hoofdpersonen van de roman, te weten: de toekomstige echtgenoot van prinses de Clèves, een familielid van de prinses (geboren als Mademoiselle de Chartres) en de toekomstige ‘minnaar’: de graaf van Nemours. Mademoiselle de Chartres verschijnt ten tonele op pagina tien en op de elfde pagina ontmoet zij voor het eerst de prins de Clèves. Tien pagina's verder ziet zij graaf de Nemours voor de eerste maal tijdens een bal. Maar inmiddels is zij in het huwelijk getreden met Clèves: de rode draden van het intrige zijn aldus met elkaar verweven en het verhaal kan beginnen.
Deze enorme opsomming van historische personages in het begin van de roman doet denken aan de stambomen waarmee de boeken van Rabelais beginnen. Met het kleine verschil dat de personages allen elkaars tijdgenoten zijn en dat de chronologische rangschikking vervangen wordt door een hiërarchische indeling, van de koning tot de welgestelde heren. Juist uit deze laatste groep, die niet belangrijk lijkt, komen de hoofdpersonen van de roman voort, een beetje zoals de fictieve plaatsen waar de romans van Zola zich afspelen, omlijst zijn met toponiemen die vandaag de dag nog steeds bij de meerderheid van de lezers bekend zijn. Nemours heeft echt bestaan, maar de romanschrijfster heeft het verhaal van Jacques de Clèves gewijzigd en dat van haar vrouwelijke hoofdpersoon verzonnen.
| |
| |
Rest ons de vraag wie van de personages uit La Princesse de Clèves nu nog steeds bekend zijn bij de lezers van vandaag en wat het bereikte effect is van deze historische verworteling. Want Madame de la Fayette situeert haar roman in de tijd, enkel en alleen aan de hand van eigennamen: Hendrik II, Frans I, zonder vermelding van jaartallen. Bovendien worden deze personages verheerlijkt door middel van superlatieven (zie hiervoor de beginregels), en de pracht en praal van het hof van Hendrik II wordt vandaag de dag steeds vaker verward met die van het hof van de Zonnekoning als leefde hij in een gouden eeuw. Op deze manier behoudt de Historie in de roman een legendarisch aspect.
Verwerkingsopdracht:
Haal de bij de lezer bekende eigennamen uit de tekst. Verifieer, aan de hand van een encyclopedie, de geboortedata en de data van overlijden van de genoemde personages. Ga nader in op de personages die niet in de encyclopedie vermeld staan. Men kan ook de aantekeningen van A. Adam raadplegen in de uitgave van de ‘Pleïade’.
De lezer van tegenwoordig moet dus een beginroman zoals La Princesse de Clèves ontcijferen om de precieze verhoudingen tussen de personages onderling te kennen en om te weten dat Diane de Poitiers, de minnares van Hendrik II, tegen de zestig loopt op het moment waarop het verhaal begint (alhoewel haar hartstocht meer dan twintig jaar geleden was ontvlamd, was deze nog steeds even hevig) en dat zij zevenendertig en hij zeventien was toen zij elkaar ontmoetten. Voor de tijdgenoten van Madame de la Fayette bleven er zeker nog geheimen te onthullen over vele fictieve personages en over vele situaties. Dit was één van de aangename bezigheden van deze kleine gemeenschap van lezers waarbinnen iedereen elkaar kende en men van het romaneske toneel kon overstappen naar het toneel van het hof en vice versa.
|
|