Voor de ontwikkeling van de persoonlijke leessmaak stelt de adviesgroep de volgende eindtermen:
1. De kandidaten hebben een aantal leerervaringen opgedaan met het lezen van een gevarieerd aanbod aan teksten zodat zij in aansluiting op persoonlijke voorkeuren hun persoonlijke leessmaak kunnen ontwikkelen.
2. De kandidaten hebben op grond van de leerervaringen, genoemd in eindterm 1, en hun persoonlijke leeservaringen beargumenteerd verslag uitgebracht van een persoonlijke selectie van drie uit de werken die zij uit het betrokken taalgebied gelezen hebben.
Voor de persoonsontwikkeling luiden de eindtermen:
3. De kandidaten hebben aan de hand van literaire teksten een aantal leerervaringen opgedaan ten aanzien van een aantal aspecten van de maatschappij, op grond waarvan zij hun visie op de werkelijkheid en hun plaats daarin hebben ontwikkeld.
4. De kandidaten hebben naar aanleiding van een aantal (fragmenten uit) literaire werken volgens bepaalde criteria rond een bepaald thema/aspect van de maatschappij verslag uitgebracht van hun ervaringen met deze teksten.
De laatste eindterm is voor zowel havo als vwo concreet. Het gaat hierbij om de algemene vaardigheid: ‘De kandidaten hebben van hun ervaringen met literatuur een leesdossier samengesteld.’ Voor de havo-leerlingen is dit eindterm 5, voor de vwo'ers eindterm 9. Vier andere gaan eraan vooraf om recht te doen aan het extra van de vwo'ers: de subdomeinen literatuurtheorie en literatuurgeschiedenis.
Voor het toetsen van de literatuurtheoretische vorming luiden de eindtermen:
5. De kandidaten kennen literaire tekstsoorten en weten waarin deze zich qua leesdoel en leeswijze onderscheiden van niet-literaire en non-fictionele tekstsoorten. Verder zijn de kandidaten in staat gebruik te maken van het gangbare begrippenapparaat.
6 De kandidaten kunnen met behulp van hun kennis van literaire begrippen, genoemd in eindterm 5, fragmenten uit literair verhalend proza, toneelstukken en gedichten analyseren, interpreteren en waarderen.
Voor de literatuurgeschiedenis worden als eindtermen genoemd:
7. De kandidaten hebben naast kennis van de eigentijdse (proza)literatuur enige kennis van literair verhalend proza, drama en poëzie uit een langere aaneengesloten literair-historische periode. Zij beschikken over daarvoor relevante kennis van de in deze periode belangrijke literaire stromingen, schrijvers, hun leven, hun werken en hun betekenis voor de ontwikkeling van onze hedendaagse cultuur.
8. De kandidaten kunnen op grond van hun kennis van verhalend proza, drama en poëzie betreffende de betrokken aaneengesloten periode in een stuk verhalend proza, toneelstuk of gedicht uit de betrokken periode kenmerken van stromingen, schrijvers en (sub)genres herkennen en benoemen.