| |
| |
| |
Kees Combat
De ondeugende liedjes van de Verenigde Oostindische Compagnie
Bloemlezen uit een bloemlezing
In de oudere Nederlandse letterkunde zoals die op onze scholen werd en wordt overgedragen is niet bepaald veel te beleven op seksueel gebied. Ben je een beetje thuis in de middeleeuwse teksten, dan is de doodssprong van Tybeert de kater naar de kloten van de paster een van de weinige met smaak geciteerde passages. De kwalijke streken van Lanceloet ten opzichte van Sanderijn hebben iets meer diepgang en raken aan verwerpelijk seksueel, machogedrag. Aangename erotiek kan men zich denken bij het horen van de wachterliederen en, wat later, na de middeleeuwen in de sjieke versie die P.C. Hooft daarvan verzorgde. Met de komedies en kluchten van Bredero, Huygens en Focquenbroch en het dichtwerk van Tengnagel kan men zich, bij een overdaad aan toespelingen op de Daad en de vrouwlie die zich daarvoor lenen, slechts dankzij een behoorlijke kennis van de taal vermaken.
Om de lacune in het aanbod voor de les te vullen grijp ik daarom terug op de bloemlezing die Bert Paasman maakte van de liedjes uit de Compagniestijd, hier eerder besproken in het kader van het Indiënummer met het oog op het perspectief dat onze zeventiende- en achttiende-eeuwse landgenoten hadden aangaande de pasverworven kolonie en zijn bewoners. Bijna al die liederen zijn te lang om er de leerlingen mee aan boord te komen, maar in het kader van dit bijzondere Tsjip-nummer bloemlees ik uit de bloemlezing die passages waarin het vuur van de liefde oplaait. Waarmee die bloemlezing van Paasman niet getekend is, zoals ik vorige keer heb laten zien; het gaat daarin over veel meer aspecten van de vaart op Indië en echt niet alleen over van dattum: het heimwee naar thuis klinkt er doorheen naast de verwachting van al het heerlijks dat de mannen op Java of Sumatra te wachten staat. Verschillende liederen hebben het karakter van adieu-liederen of dageraadsliederen en men zong ze op bekende melodieën, die rijmden en een strak metrum hadden, zodat ze door iedereen te onthouden waren.
| |
Amusement aan boord
Dat er nogal wat gannef de verre en gevaarlijke reis maakte, mannen die niets meer te verliezen hadden, naast avonturiers en serieuze lieden, voor wie de Oost een wenkend perspectief was heb ik al aangegeven. Hoe ze zich op die eindeloze reis rond Kaap de Goede Hoop te pletter verveelden, zeker als ze dagenlang zonder wind lagen, en met dan zichzelf moesten amuseren. Ze zullen verhalen hebben verteld en aanhoord, zoals dat vroeger ging tussen ouden en jongen. Ze zullen muziek hebben gemaakt bij de trekzak of de vedel. En zeker hebben ze van tijd tot tijd gedronken wat ze drinken konden, en zongen daarbij. Zet in onze tijd een stel jonge mannen bij elkaar, of het nou hooligans zijn of aankomende artsen, als die gaan zingen wordt het blèren en hebben ze
| |
| |
het binnen de kortste keren over ‘hét’ in allerlei vormen. Dat was aan boord van de Bataviavaarders niet anders. Volgens Paasman deed men dat als er iets te vieren was, van de verjaardag van de kapitein tot het passeren van de evenaar.
In de bundel vindt men liederen met een sterk erotische inslag in twee soorten: aan de ene kant liedjes waarin onbekommerd wordt opgegeven van het seksueel genot, en daartegenover andere die de pikbroek waarschuwen voor de gevolgen van al dat zuipen, gokken en hoereren: dat wordt op den duur noodzakelijkerwijs een enkele reis naar Apenland!
| |
Beeld van de reis
In het eerste liedje uit de bundel roept de zanger zijn meisje op om zich te vermommen als matroos en met hem mee te gaan. Makkelijk zal je leven dan niet zijn, want je moet het doen met een hangmat en het eten bestaat uit gezouten vlees, erwten, gort of rijst, keiharde scheepsbeschuit en spek. Onvermijdelijk gaat het stormen, maar daar moet je doorheen, en voel je je ellendig, kom dan bij mij. Even zullen we op adem komen in Kaap de Goede Hoop en dan vrolijk op weg naar Oost-Inje waar de ‘kokemeuten’, appelsienen en limoenen bloeien en de vogels zoet van zang bij ons zijn. We zullen ons daar heerlijk voeden en dan de terugreis ondernemen om profiterend van de spijs en drank die we hebben opgedaan de thuishaven binnen te laveren. Een grappig, eenvoudig lied, dat de hele reis omspant, en meteen de lezer een idee geeft van waar het op deze reis om gaat.
Veel verzorgder en ook wel gekunstelder is het ‘Afscheidslied’, dat in de traditie van de dageraadsliederen een dialoog vormt tussen de twee geliefden. Daarin zegt het meisje dat ze wel mee zou willen naar ginds, maar houdt de zeeman de boot juist af: veel te gevaarlijk, maar ik zal je meteen schrijven. En dan praat het meisje op haar beurt de jongen moed in, en ook waarschuwt ze hem, niet wetend hoe haar dit drie eeuwen later zou worden kwalijk genomen, voor de vrouwen daar:
Zoete lief, als gij komt in 't warme land,
Die zoeken een blank gezel;
Het zijn maar geile vonken,
Zij gelijken de Drommel wel.
En ze vraagt hem dringend niet te gokken of te vechten of het op een zuipen te zetten
Gelijk een dronkaard doet / Die als een zwijn gaat kruipen,
In de drek hij wroet, / Verteert zo al zijn goed.
| |
| |
De jongen belooft zich ‘hups en koen’ te gedragen, - dus huil maar niet meer en kus mij voor het laatst -, maar hij heeft ook zo zijn wantrouwen:
‘Zoete lief, wil zorg dragen
Een dief zal 't nooit mishagen
| |
Afscheid van een wild bestaan
Dat er menigmaal niks anders op zat dan naar Oost-Inje op te krassen lees je in het lied ‘Het beklag van de Amsterdamse lichtmis’. Die flierefluiter neemt afscheid van de Amsterdamse meisjes en geboeid op het schip gebracht. Ik heb mij niet gedragen, erkent hij, ze leren mij hier mores!
Ik was in het bloeien al van mijn jeugd,
Altijd genegen tot ondeugd
En ik liep dag en nacht, o droevig kruis!
Van 't ene bordeel naar 't andere hoerhuis.
(...) Wat placht ik te slapen heel zoet en zacht,
Maar nu is het schier dag en nacht
Gestadig en overal: jou hond! jou beest!
Dat zijn wel de beste woorden meest.
Ook in ‘Nieuw bootsgezellenlied’ wordt met weemoed omgekeken naar die betere tijd van aanklooien en de beest uithangen. Drank, vrouwen en gezang, dat was het ideaal: aan boord kreeg je ‘een arakje’:
Wij rookten een toebakje.
C'était tout! Het referein was nog niet uit kennelijk, want in een liedje wordt het duchtig gehanteerd om iedereen uit te lachen die de zanger wil tegenhouden naar Indië te vertrekken, tamelijk honend:
Al lachende zeg ik: meisjes, zwijgt stil,
‘k Vaar omdat ik u niet hebben wil.
Dan nemen wij meisjes naar ons begeer.
Dan is de bende op weg en wordt er gedroomd van dat nieuwe land. De ontberingen worden weggezongen, nee, daar zullen zij
Zingen uit minne / Met de zwartinnen / Al van dat land.
| |
| |
| |
Meisje in vermomming mee
In de vorige Tsjip hadden we het al over het meisje dat vermomd als matroos mee naar Indië voer en daar wat al te gemakkelijk werd vergeten. In een paar liedjes wordt het genot van zo'n meisje aan boord breed uitgemeten en een der dichters lijkt zich daarvoor uiteindelijk wel een beetje te generen:
Hij die dit liedje dichtte,
Hij was ook van de lichte
En hield wel van 't vermaak
Te spelen het spel der min.
In een ander lied moet het meisje wel ver gaan om te doen of ze een man is:
Zij piste door een hoorn ras
Net of het een jonkman was.
| |
Eindelijk in Indië bij de mestiesjes
Stormen, piraterij, alle ongemak dat men zich denken kan wordt in verschillende liederen dramatisch neergezet. Maar daar is dan toch de rede van Batavia en kan een loflied worden aangeheven. Sommige zeelieden raken ondersteboven van de halfbloedjes, de mestiesjes; maar wie niet oppast, krijgt de wind van voren, want ook mestiesjes hebben echtgenoten. Sommigen wagen het toch en scheppen erover op:
Wij gingen door een groene laan,
Daar klavergras en bloemen staan,
Daar gingen wij wat zitten rusten;
Ik heb haar zo minnelijk gezeid,
Gelijk een minnaar tot zijn meid:
Schoon kind, dat ik u nu eens kuste.
En ik en dorst het haar niet doen,
Daarop gaf zij mij de eerste zoen,
Toen smaakte ik haar rode lipjes;
Mijn hoofdje lag in haar schoot
En bei’ mijn handjes op haar borstjes bloot;
Toen voelde ik haar rode tipjes.
Dit mestiesje is niet het enige dat het initiatief neemt, ook in een ander lied gebeurt dat; de vrouw drinkt zelfs brutaalweg op de gezondheid van haar man die op de vaart naar Perzië zit en ontdoet zich van haar kleren:
| |
| |
Haar borstjes fijn zag men daar schijnen
Twee tepeltjes rood als robijnen,
't Scheen of het zelf Diana waar.
Zij deed haar slaven gaan naar buiten
En haar vertrek vast toesluiten,
Ze omhelsde mij, met een zoen;
Haar beentjes om de mijne gestrengeld
Zo vocht ik met die zoete engel
Mijn broekpistooltje dat brandde toen.
Ik schoot op haar zo menig malen
Maar zij mij rijkelijk betaalde,
Ik had volbracht dess vrouwtjes wil.
Iets hoofser en gracieuzer wordt hetzelfde verteld in ‘Een nieuw Oostindisch lied’:
Toen drukte ik mijn lief haar rode lippen
Tegen de mijne, ach! wat zoete vreugd,
Wat grote wellust met geneucht.
Mijn handen sloeg ik op vrouw Venus' klippen,
Haar tere borstjes vol van geile jeugd.
Maar toen ik raakte haar blanke b.......,
Al voelende liet zij een zucht.
Ik zei: schoon kind, maak geen gerucht,
Met spreidde zij haar blanke beentjes
En liet mij plukken 't roosje met genucht.
Met wellust varieert de dichter het beeld van de geile Javaanse wier ‘roosje’ verlangt naar het ‘steeltje’ van de zeeman en hij nodigt haar uit nog eens te ‘Zuigen de honing van mijn zoete bij’ en geeft haar vervolgens ‘nog eens de benedictie
Dat haar de ogen draaiden rommentom.
Zij wrong mij schier mijn lenden krom
En zei: wel troetelaar, gaat uit mijn vleisje,
Of gij blijft hangen in mijn bosje groen.
Tegen de tijd dat ze naar huis moeten, blijken de heren genoeg te krijgen van die vrijmoedige zwarte meisjes en heten die herhaaldelijk Chamsgebroed dat men als de pest moet mijden en ook onderweg is het uitkijken geblazen:
| |
| |
India, wil vrij met uw horen pronken,
Nooit zal dat zwarte geile vee
Mij leiden van de deugd haar stee,
Een van de dichters zegt onomwonden dat hij de huik naar de wind hangt:
Nu ben ik veranderd van zinnen:
Ik wil trekken naar mijn lief
En verlaten de zwartinnen,
Want ik heb een minnebrief
Ik zal mijn liefste met een wagen
Zoetjes rijden aan het strand,
En mijn paarden laten draven
Dat zij stuiven door het zan.
Drinken wij maar eens rondom,
Want ik ben de bruidegom.
Nu ja, die Hollandse en Zeeuwse meisjes zijn ook zo gek nog niet, te meer als de Indiëvaarders een aangenaam geldje meebrengen als tegenprestatie, dan krijgen ze meisjes per dozijn.
En dochters van pleziertjes,
En 't is haar ondertussen
Maar om zijn geld te doen.
Wie niet uitkijkt is zijn fortuin zó kwijt en mag weer terug naar Batavia, want niemand moet hem meer. Sommige liederen laten heel wat persoonlijke drama's van zwangere vrouwen en hoererende echtgenoten zien, maar alles wordt op een vrolijke, Bredero-achtige toon weergegeven. Het laatste gedicht roept de Oostinjevaarders op om na al dit gerollebol God in ere te houden, dan kan hun weinig gebeuren.
Ze zullen het nog gemeend hebben ook, die versjesmakers! Mij interesseert het of leerlingen in staat zijn op dergelijke ongenuanceerd discriminerende teksten een genuanceerde reactie te formuleren. Om hun een inzicht te geven in de klakkeloosheid waarmee vroeger over dergelijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen werd gedacht zijn deze, ook voor samensteller Bert Paasman verwerpelijke teksten, zeker bruikbaar.
|
|