Kees Combat
Liedjes uit de tijd van de Compagnie
Vertrek. Heenreis. Verblijf in Oost-Indië. Terugreis. Terug in Nederland. Ook zonder een blik te werpen in het boek dat hierover gaat, zal de neerlandicus of de historicus raden, dat we met deze uitgave terechtkomen bij de pioniers van de Verenigde Oostindische Compagnie, waarover alle oudere Nederlanders al op de lagere school leerden hoe verschrikkelijk nodig die was voor onze staathuishoudkunde. Het werd je gebracht met de vanzelfsprekendheid van de grootgrondbezitter. En dat was een Nederlander in zekere zin ook, totdat het in de Oost begon te spoken. Maar zonder die VOC was het nooit zo ver gekomen.
Heden ten dage veronderstellen wij omtrent onze vertegenwoordigers in Szebrenica dat zij zich mogelijk hebben misdragen door kindertjes uit het ‘voormalige Joegoslavië’ aanmaakblokjes met jam in de maag te splitsen en zich her en der als oververhitte rambo's met de vrouwelijke bevolking te hebben onderhouden. Of het waar is wordt, waarschijnlijk tegen beter weten in, ontkend, maar het zou bij deze ‘jongens’ en ‘manschappen’ in elk geval niet gaan om een doorsnee van de bevolking maar eerder om het volksdeel dat er graag flink tegenaan gaat. In is voor een potje rammen, sorry, peacekeeping. Huursoldaten eigenlijk. Kijkend naar Willem van Oranje, herhaling van de reeks uit 1983 - ik schrok me lam: wat gáát de tijd! -, is het tafereel van een de borst gevende Linda van Dijck heel wat geruststellender voor de vrede dan de erop los zuipende huursoldaten die Willem bedreigen omdat hij geen soldij kan betalen.
Zo ongeveer moeten de verhoudingen ook hebben gelegen in de zeventiende eeuw toen de VOC driemaal per jaar uitvoer naar de Oost en professionele ronselaars de wal op gingen om onder het schuim der natie de bemanning en manschappen te werven voor de vloot. Gelukkig bleken wij niet genoeg schuim te hebben, toen, want naast de zeelieden uit de kustprovincies en de soldaten uit de landprovincies traden evenzovele buitenlandse werknemers aan: uit Scandinavië, de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Italië en de Duitse landen. Ik weet dat niet van mezelf, maar van Bert Paasman, de samensteller van de bloemlezing ‘Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen?’. Hij heeft al veel geschreven, onder andere in Indische Letteren, over deze materie, en hij legt uit dat het geen ‘onverschrokken avonturiers’ waren die ‘peace-keepend’ in de Oost de boel gingen stelen, maar ‘kalissen’, dat zijn: ‘Mannen die vanwege armoede en werkloosheid, vanwege speel-, drank-, en andere schulden, vaak dus uit louter wanhoop de vloot kwamen “versterken”.’
Dat heeft meneer Gilissen in de zesde klas mij nooit gezegd. Wel natuurlijk hoe zwaar het leven aan boord van de schepen was, met scheurbuik en andere vreselijke ziektes, stormen, zeeroverij, en in Indië de malariamug. Maar van Paasman moet ik leren dat er onderweg of in Indië zoveel mannen omkwamen - verdroogd, verscheurbuikt of doodgespiest - en er bovendien nogal wat aan een Javaanse of Sumatraanse bleven hangen, dat het aantal in Amsterdam terugkerenden soms onder de veertig procent uitkwam.