| |
| |
| |
Joop Dirksen
Over beleving en werkelijkheid: het verloren paradijs
Toen ik klein was (‘ja, vertel nog eens over vroeger, opa!’), speelde ik op de plaats waar nu aankomende techneuten in de torenflats van de TU Eindhoven ingewikkelde schei- en natuur kundeproeven verrichten. ‘In mijn tijd’ was daar een onontgon nen, moerassig gebied, dat ‘d'n bimt’, de Beemd, heette, en voor mij, peuter, eigenlijk verboden terrein was. Wat ik er zoal heb uitgespookt, ik weet het werkelijk niet meer, ik was vier jaar toen we verhuisden naar een ander stadsdeel, maar als ik terugdenk aan toen, komt er een vage, doch onmiskenbare paradijslucht in mijn neus.
Waar een jeugd vreedzaam en vriendelijk verlopen is, ontstaat bij het ophalen van herinneringen aan die tijd al gauw die paradijselijke sfeer; zeker, als die jonge jaren niet tussen beton werden doorgebracht, maar in de natuur, in een exotische wereld van vreemde geuren en kleuren. Weemoed vlamt op, als jaren later de burgerlijk ingerichte woning in een brave provinciestad het decor is waartegen het dagelijks leven zich afspeelt:
| |
Indië, het Verloren Paradijs!?
Mijn beeld van Oost-Indië / Indonesië komt vooral uit twee bronnen: enerzijds schilderden de brieven en verhalen van mijn ‘tante zuster’ (Voor wie Pleysiers De gele rivier is bevrozen gelezen heeft: de mijne was er ook een van de heldhaftige soort, maar een stuk spraakzamer) Borneo, waar ze veertig jaar werkte, af als weliswaar mooi, maar hard en heet, meer hel dan hemel. Anderzijds heeft de grote hoeveelheid literatuur over en uit Indië / Indonesië, van Alberts tot Zikken, een beeld geschetst dat rijk geschakeerd is, maar toch vooral een hoog ‘bimt’-gehalte heeft.
‘Het was een wereld met licht- en schaduwzijden; dat vaak verfoeide koloniaal bewind had ook zijn goede kanten. Tegenover eenzaamheid, verbittering en heimwee naar Holland stond bij velen de liefde voor die geheimzinnige exotische archipel, zijn kleurrijke bevolking en zijn betoverende natuur. En voor anderen was het hun land, waar zij geboren en getogen waren, waar zij leefden totdat zij eruit verdreven werden.’ Ik citeer hier uit de inleiding van het voortreffelijke Oost-Indisch Magazijn van Rob Nieuwenhuys, Bert Paasman en Peter van Zonneveld, een BulkBoek-uitgave (Amsterdam 1990) waar ik bij het schrijven van dit artkel dankbaar gebruik van heb gemaakt.
Allerlei grote auteurs die er gedurende korte of langere tijd woonden, hebben hun beeld van het land opgeschreven.
| |
Het paradijs ligt altijd elders
Couperus bijvoorbeeld verbleef van zijn negende tot zijn veertiende jaar in Indië; ging er in 1899 met zijn vrouw weer naar toe, en publiceerde in 1900 De stille kracht, een boek vol sfeerbeschrijvingen van Indië. De westerse
| |
| |
mens, ogenschijnlijk superieur, gaat, zo maakt dit boek duidelijk, te gronde, doordat hij de werkelijkheid om hem heen heel eenzijdig en vooringenomen benadert. De hoofdpersoon, Van Oudijck vindt pas vrede met zichzelf, als hij zijn kleinheid accepteert. Mag je concluderen dat Couperus vindt dat de Nederlander niet thuishoort in Indië?
Door de ogen van een belangrijke bijfiguur, Eva Eldersma, wordt ons een blik gegund op de blanken in Batavia: die ‘bogen zich over hun werk, ziende tussen hun dorstige blik en de witte woestijn hunner papieren, steeds de dauwende fata-morgana van die toekomst, de lavende oase van hun materialistische hersenschim: binnen zoveel tijd geld en dan weg, weg ...naar Europa.’ Ligt het paradijs daar, waar je niet bent?
| |
Een echte Indische jongen
Du Perron werd in 1899 geboren in Indië, bracht daar zijn hele jeugd door (tot 1921) en schreef daarover toen hij in Europa werkte, Het land van herkomst (1935). De beschrijving van zijn jeugd via die van de verhaalfiguur Ducroo, is een weemoedige en openhartige beschrijving van een gelukkige tijd als zoon van welvarende ouders (‘het herenzoontje’), vanuit een vanzelfsprekende superioriteit ten opzichte van de bedienden en minder bedeelde leeftijdgenoten om hem heen. ‘Ik heb als alle andere indische jongens later zelf inlanders geslagen’ (HLVH p. 219) Waar Couperus de buitenstaander bleef, gefascineerd door een vreemde wereld, was Du Perron een echte Indische jongen, met de nodige kritiek op de Nederlanders: ‘Spreek geen kwaad, zeg ik, van de indische specerijen: bedenk dat hiervoor allerlei calvinisten overtuigde bandieten zijn geworden. Ongehoord die kruideniers op zoek naar nieuwe waren; ze waren al zeevaarders geworden en ze bleken zich ook nog in roofridders te kunnen veranderen, met hun versterkte pakhuizen. Ze vroegen beleefd vergunning aan de bruine broeder om een kruidenierszaak op zijn terrein te mogen vestigen, bijna om door hem beschermd te worden; achteraf bleek het een fort te zijn van waaruit de omstreken veilig geplunderd konden worden: de administratie van deze rooftochten vormde onze eerste grote gouverneurs. Terwijl hij met zijn calvinistische handen in de buit geklemd zat, schreef de grootste van deze lieden naar het hoofdkantoor thuis dat men gerust op de God van de roof mocht blijven vertrouwen: “dispereert niet, er valt hier werkelijk genoeg te halen”’ (HLVH p. 17/18).
Toen Du Perron in 1936 -overigens, door familieperikelen verarmd- weer terugkeerde naar Indië, werd dat een uitermate teleurstellende ervaring, ondanks het goede voornemen dat hij via Ducroo formuleerde: ‘Ik weet alleen zeker dat wanneer ik ooit in het land van de Javanen terugkom, ik anders, met oneindig meer sympathie en aandacht tegenover hen zal staan dan ik vroeger deed.’ (HLVH p. 336). Al spoedig vertrok hij weer; het laatste jaar van zijn leven bracht hij in Nederland door.
| |
Paradijselijke omgeving
Dermoût werd ook ook geboren in Indië, maar bracht haar puberteitsjaren in Nederland door. Het grootste deel van de rest van haar leven (1888-1962)
| |
| |
woonde ze in Indië. Haar Nog pas gisteren (1951) beschrijft net als Du Perrons Land van herkomst het land van haar vroege kinderjaren als een paradijs. Het jonge meisje Riek woont er met haar ouders en de bedienden in een prachtige omgeving: ‘In de vochtige geurige tuin was het vol vogels. Helgele weversvogels bouwden hun nesten in de koningspalmen, hangende aan de punten van de bladeren en wiegende op ieder wind. In de hibiscushagen om de putten heen, voor alle bijgebouwen en stallen, vol met bloemen van het bleekste roze tot het donkerste rood, tuimelden de honingvogeltjes rond, zo bont en klein en vederlicht... Overal waren plekjes waar zij graag zaten, onder een of andere boom, of op een glooiing naar een van de grote sloten toe tussen de varens.’ (NPG p. 30 e.v.)
Maar alle mensen om haar heen, van wie ze houdt, raakt ze kwijt; en wat heb je dan aan een paradijselijke omgeving? Uiteindelijk vertrekt ze in haar eentje naar Holland, maar moet eerst ‘stilstaan en omzien nog. Er was zoveel: behalve de mensen, ook het andere dat zij liefhad - haar plaats op aarde tot nu toe -, het grote huis met de witmarmeren vloer, en de zwarte ster, en de gouden volgels op de tochtdeuren, de groene ommuurde tuin, alle bomen, alle bloemen, de berg... Zij moest de tijd hebben om het alles te verliezen.’ (NPG p. 158/9)
| |
Deskundige van Tempo doeloe
Rob Nieuwenhuys, ook in Indië geboren, uit een Nederlandse vader en een Indische moeder, heeft zijn hele leven gewijd aan het vastleggen van het voorbije: in romanvorm en via studies als de Oost-Indische Spiegel heeft hij gepoogd, de wereld van toen, het leven van toen maar ook de literaire aktiviteiten van toen, voor de eeuwigheid te bewaren. Hij is erkend deskundige als het gaat om de ‘tempo doeloe’, maar zou niet in de tijd van tempo doeloe gelefd willen hebben: ‘De foto's die in mijn fotoboeken staan, hebben daarom in de strikte betekenis van het woord geen nostalgische werking, wel ligt er voor mij een melancholie overheen die tot op het bot gaat zoals bij alles wat voorbij is en ver weg, vervallen, vervaagd en verdwenen.’ Ook uit het boven opgenomen citaat uit Oost-Indisch Magazijn blijkt al dat hij nuchter omgaat met het ‘paradijsverhaal’.
| |
Terug-naar-Indië-literatuur
Opvallend is dat de laatste jaren nog steeds ‘terug-naar-Indië’-boeken verschijnen: romans waarin de hoofdpersoon een nostalgische reis gaat maken naar Indonesië, waar hij/zij ‘vroeger’ geweest is.
Vervoort (Zwarte rijst), Bloem (Geen gewoon Indisch meisje), Wolkers (De kus), Springer (Bandoeng Bandung); zij allen beschrijven pijnlijke ontnuchteringen: een verleden blijkt geromantiseerd te zijn, als jaren later de hoofdpersoon in hun boeken, gaat kijken of er nog iets van dat verleden bestaat.
De hoofdpersoon uit Zwarte rijst, in Nederland na de repatriering getrouwd met zijn jeugdvriendin uit Indië, heeft op vakantie zijn zoontje verloren door de onoplettendheid van zijn vrouw en hemzelf. Op een nostalgische reis naar Indonesië ervaren zijn vrouw en hij dat ze niet alleen hun kind zijn kwijtge- | |
| |
raakt, maar ook elkaar.
Geen gewoon Indisch meisje vertelt over de gespletenheid van de hoofdfiguur, van Indische afkomst maar in Nederland opgegroeid, en zoals uit heer reis terug blijkt, in geen van beide werelden helemaal ‘thuis’.
De vitaliteit die spreekt uit Wolkers, De walgvolgel, die zich ook voor een belangrijk deel in Indonesië afspeelt, is in zijn ‘terugkeerboek’ De kus volkomen verdwenen: aftakeling, vermoeidheid, ziekte en verval worden versterkt door de hitte en vermoeienissen van de Indonesië-reis van de hoofdpersoon.
| |
In het bijzonder: Springer
Springer is in dit rijtje ongetwijfeld degene, bij wie de romantiek van het exotische het sterkst -in bijna al zijn boeken- naar voren komt, maar in bijna al zijn boeken is het einde ook een deceptie: de hoofdpersoon loopt vroeg of laat tegen de harde werkelijkheid op: het leven is geen sprookje en is dat waarschijnlijk ook nooit geweest.
Leuk is in dit verband dat Springer in Bandoeng Bandung zijn hoofdpersoon, Chris Regensburg, de volgende gedachten door het moede hoofd laat gaan (pag. 23): ‘Hij was zo langzamerhand de laatste Nederlander met een Indisch hoofdstuk in zijn leven die nog niet was teruggeweeest naar dat paradijs van herkomst. Wat hij uiteindelijk, zuchtend en met tegenzin aan zijn bureau neergezegen, en na ingespannen piekeren, aan flitsen uit zijn vroegere jaren in Bandoeng, West-Java, kon terugroepen, leek de moeite van het opschrijven nauwelijks waard. Hij besefte dat hij niet één originele syllabe had toe te voegen aan de zogenaamde terugkeerliteratuur die sinds jaar en dag de Nederlandse boekwinkels uit puilde. Wie had géén goede herinneringen aan korte schooltijden, veel zwemmen, zorgzame bedienden, geheimzinnige natuur. Door duizend anderen reeds lang smakelijk afgesabbelde souvenirs -meer kreeg hij niet uit zijn pen.’
Maar als Regensburg via een Indisch schoolvriendje echt met zijn Indische tijd wordt geconfronteerd, komen er ongewild nogal wat heel persoonlijke beelden en herinneringen naar boven die hij liever definitief vergeten had willen zijn.
In Springers Zaken overzee, dat zich (ook) afspeelt in Indië, staat een passage die aardig aansluit bij de boven geciteerde zinnen uit De stille kracht (pag. 6): ‘Een collega ging met verlof. Drie afscheidsfeesten in een week [..] De eregasten die overmorgen naar Europa zouden vertrekken, werden toegedronken met ‘daar gaan jullie, bofferds’. Iedereen had commentaar:
‘Zij wel, lekker naar de wintersport!’
‘Die zien we hier nooit meer terug!’
‘Je moet wel gek zijn om in dit rotland te willen werken..!’
Zó kan Hella Haasse, wanneer zij in Krassen op een rots verslag doet van haar terugkeer naar Java in 1969, noch het Indonesië van dan zien noch haar Nederlands-Indië van haar jeugd. Vele bladzijden in haar ‘Notities bij een reis op Java’, zoals de ondertitel luidt, getuigen van de liefde die zij voelt voor dit uitgestrekte eilandenrijk. Zij uit die liefde in een zorgvuldige benadering van het heden, in haar uitleg van de ontwikkelingen die na het vertrek van de
| |
| |
Nederlanders hebben plaatsgevonden, in haar genuanceerde benadering van de twee presidenten die Indonesië hebben geleid: Soekarno en Soeharto, zo verschillend van karakter en optreden. En in haar boek staan ook een paar onvergetelijke verhalen, die je zo met de klas kunt lezen om de leerlingen een inzicht te geven in de plaatselijke verhoudingen.
Dat ik hier zwijg ovr Alberts en Brouwers en Kousbroek vindt zijn grond in het feit, dat elders in dit nummer aandacht aan hun Indië-gevoelens wordt geschonken.
| |
Indië, het Verloren Paradijs?
Heeft het paradijs ooit bestaan of mogen we concluderen dat het om een metafoor handelt voor een gelukkige jeugd: mijn ‘bimtgevoel’?
Misschien moet ik er maar blij om zijn dat mijn ‘bimt’, mijn ‘paradijs’, volgebouwd is door de TU, niet meer bestaat: een herinnering die getoetst kan worden, gaat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid naar de bliksem. Indië, onuitputtelijke bron van paradijsverhalen!
|
|