Saïdjah en Adinda
De episode van ‘Saïdjah en Adinda’ kan - als we haar goed lezen - bovendien antwoord geven op twee vragen die in de moderne Multatuli-kritiek vaak worden opgeworpen. Ten eerste: nam Multatuli nu eigenlijk een anti-koloniaal standpunt in of conformeerde hij zich aan het Nederlands gezag? En ten tweede: is Douwes Dekker als assistent-resident van Lebak eigenlijk wel verstandig opgetreden bij zijn conflict met de Inlandse regent?
Met name de Indonesië-kenner Rob Nieuwenhuys heeft op dit punt het meest radicale standpunt ingenomen. Nee, zegt hij, de morele code die Dekker als koloniaal ambtenaar wilde toepassen was typisch eurocentrisch gekleurd. Zijn stellingname berustte op een gebrekkig inlevingsvermogen in wat de inlandse bevolking bewoog en bezighield.
Wat de eerste vraag betreft: zeker meende Multatuli dat de arme bevolking van de archipel nog niet aan zelfbestuur toe was; maar dat maakte hem niet blind voor de misstanden die de koloniale uitbuiting meebracht. Niet voor niets luidt een van de conclusies van de beroemde tirade waarmee de roman Max Havelaar wordt afgesloten (of eigenlijk: afgekapt), dat ‘er een roofstaat ligt aan de zee, tussen Oost-Friesland en de Schelde’.
En als de schrijver geen gehoor zou vinden voor zijn klachten dan kondigt hij aan dat hij ‘klewangwettende krygszangen zal slingeren in de gemoederen van de arme martelaren, wien ik hulp heb toegezegd, ik, Multatuli.’ En het is duidelijk dat als die klewangs eenmaal gewet zijn, het er niet zachtzinnig zal toegaan. Want, zegt Multatuli in dezelfde passage, de omwenteling zal komen ‘op wettelyken weg, waar het kan... op wettigen weg van geweld, waar het moet.’
Hier is toch wel het eerste gloren van een anti-koloniale strekking aanwezig.
Maar sterker -naar mijn smaak - spreekt het revolutionaire karakter van het boek uit de manier waarop hier literaire middelen worden ingezet om een nieuwe visie op de Javanen ingang te doen vinden bij de Westerse lezer, een lezer die er belang bij had vast te houden aan zijn traditionele beeld van de onbekwame, terecht door ons bestuurde, primitieve oosterling. Daartoe moesten soms drastische middelen worden ingezet.
Een van die middelen is het gebruik van een uiterst ‘retorisch’ ‘dus’, een magnifiek sarcastisch stijlmiddel dat verschillende keren heel effectvol in de strijd wordt geworpen. Als de derde buffel van Saïdjahs vader is afgenomen, schrijft Multatuli: ‘hy had geen poesaka [erfgoed] meer om een nieuwen buffel te kopen, daar zijn ouders altyd in Parang-Koedjang woonden en hem dus weinig hadden nagelaten.’ Onafwendbaar staat ineens vast dat de toestand in Parang-Koedjang allang ondragelijk is. Wie daar al geruime tijd woont, kan niet anders dan arm zijn.
Een ander retorisch ‘dus’ valt vlak voor het eind van de romance en heeft in de anti-koloniale literatuur een zekere faam verworven. Saïdjah doolt in Zuid-Sumatra rond, waar veel berooide Javanen zijn heen gevlucht. Hij komt dan in een dorp ‘dat pas veroverd was door het Nederlandse leger en dus in brand stond.’
Multatuli wist wel hoe hij zijn gehoor moest bespelen; de Nederlandse lezer