| |
| |
| |
Wam de Moor
Nooit meer naar het verloren paradijs
In gesprek met P.C. Hooftprijswinnaar A. Alberts
Wie met het werk van een werkelijk belangrijke schrijver in aanraking komt en verslingerd raakt aan diens wijze van denken en formuleren, volgt hem op al zijn wegen. Mij overkwam dit onder meer toen ik als student kennismaakte met de kleine roman De bomen van A. Alberts (totdantoe nooit van gehoord). Dit was in het najaar van 1958 en of het nu meteen de karige stijl, de voorzichtig geheimzinnige atmosfeer of de persoonlijke associaties, in het bijzonder dankzij de vereenzelviging met het jongetje Aart, waren, het werk van de winnaar van de P.C. Hooftprijs 1995 heeft mij sindsdien niet meer losgelaten.
Alberts' oeuvre bestaat uit drie soorten boeken: historische werken, essays met een memoires-achtig karakter en vooral de verhalen die zijn positie in onze literatuur zijn gaan bepalen, de verhalen met hun personages die zich lijken te onttrekken aan een ontmoeting met de lezer en bij voorkeur hun afgezonderd zijn handhaven.
Hij debuteerde als schrijver met De eilanden, de bundel uit 1952, waar een werkelijkheid achter schuilgaat die in de hier volgende bijdrage in het bijzonder aan de orde komt: die van zijn jaren in het voormalige Nederlands-Indië. In deze verhalen vermeed Alberts zorgvuldig het noemen van namen, als om het buitenstaanderschap van zijn personages te versterken. Later zou hij op dringende uitnodiging van een uitgever een boek schrijven waarin hij vergelijkbare herinneringen schoorvoetend van plaats en naam voorzag. Dat boek kreeg dan ook de titel Namen noemen en had als ondertitel: ‘Zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het verloren paradijs dat Nederlands-Indië heette’. In 1989 keek hij nog eens terug naar wat voorbij was in zijn essay Een kolonie is ook maar een mens. En dat essay gaat over hetzelfde land als de verhalen uit De eilanden, over het oude Nederlands-Indië, zijn rol daarin en wat hij daar beleefd had en hoe hij de dingen zag en ziet.
Zijn beste twee romans De vergaderzaal en De honden jagen niet meer - en die niet alleen, maar dit als voorbeeld - leggen bloot hoezeer dit proza aan poëzie grenst, elk woord een zin, elke zin een alinea, elke alinea een hoofdstuk, altijd meer gevend dan er staat. De honden die niet meer jagen lijken zich er bij neer te leggen dat ‘het helderder licht, desnoods een helderder avondlicht’, eenmaal bereikt, hen voor een wijkende horizon stelt, zoals de schipper uitkijkt ‘naar de dingen die je niet ziet’ in een soort tegenzin - weerzin zou een te zwaar woord zijn - tegen de dingen die je wel ziet. Dalem is het prototype van Alberts' personages, min of meer toevallig, omdat er niets anders opzat, in dienstbetrekking geraakt, in dienst van een werkelijkheid die als volstrekt zinloos wordt ervaren. Geen wonder dat ze gek worden, sterven of iets heel bijzonders meemaken, allemaal rouwend om de verloren verwachtingen en de dood die nog moet komen. Een pessimisme dat zich verbergt achter lichte
| |
| |
ironie en nuchtere aanvaarding. Nieuwenhuys typeerde Alberts' werkwijze raak toen hij opmerkte: ‘De soms lachwekkende situaties, de vaak amusante vertelwijze en de bijna luchthartige boventoon dempen een veel donkerder ondertoon.’ (Oost-Indische Spiegel, p. 508).
Naast het verhaal/de roman en het essay schreef Alberts een aantal historische werken. Die spelen vooral in de vroegere Nederlanden. Naar aanleiding van zijn essay over het voormalige Nederlands-Indië en zijn kijk op het ‘verloren paradijs’ had ik met hem een lang gesprek over zijn leven, in het bijzonder in onze vroegere kolonie.
Alberts werd op 23 augustus 1911 in Haarlem geboren. Zijn ouders kwamen uit Friesland.
| |
Jeugd
‘Een driewielertje op een trottoir. Dat is de oudste, maar ook de enige herinnering, want verder weet ik van Haarlem, waar ik na mijn geboorte nog zes jaar gewoond heb, niets meer af. Op dat driewielertje reed ik vrolijk rond met een of twee vriendjes in mijn kielzog. En het volgende dat ik weet is dat ik school ging in Apeldoorn. De lagere school was er schuin tegenover ons huis. En ik weet ook nog dat ik er aan de hand van het kindermeisje schreeuwend naar toe werd gebracht, want ik wou niet.
Ik vond die tijd op school en in Apeldoorn desondanks heel aangenaam. Een aardig dorp met aardige mensen. Het voornaamste punt van Apeldoorn was toen - het schijnt nou een grote stad te zijn geworden - het paleis van de Koningin en het jaarlijkse uitstapje dat je aan de hand van de onderwijzer deed, of je wilde of niet. Vlak bij het bordes moesten we zingen en dan was dat ook weer afgelopen en kwam je thuis en zei tegen je moeder: “Koningin Emma was er ook”. De koninginnen - Wilhelmina en Emma - stonden in feite op een buitengewoon verveelde manier naar je te wuiven natuurlijk. Ik moet er bij zeggen dat het me niet wezenlijk interesseerde.
Mijn vader was gezagvoerder ter koopvaardij, die zagen we niet zo geweldig veel, maar als hij thuis kwam dan was het wel groot feest. Vlak voor zijn pensionering is hij ziek geworden en in 1925 gestorven. Ik had met hem een uitstekende verstandhouding. Zijn persoonlijke bekommernis om mij en mijn broers en zus was onze toekomst. We moesten, vond hij, allemaal - en dat wilden we ook - naar zee. Dat lukte bij geen van allen, want wij jongens waren alle drie kleurenblind en dat is funest voor een baan op zee. Mijn oudste broer is geschiedenis gaan studeren en was daar zo uitstekend in dat hij het tot hoogleraar heeft geschopt. De tweede, Jan, is nog naar de Zeevaartschool ge- | |
| |
gaan, maar toch ook afgekeurd, voor zijn ogen (toen wisten we dat het een familiekwaal was) en al gauw naar Indië vertrokken als planter, en dan was er nog mijn zuster Jetty, die ook naar Indië is gegaan. Mijn jongste broer, Karel, is in Nederland gebleven. Ik was zelf de vierde. Ook naar Indië tenslotte. Dat was voor geen van ons een overgang, want we hadden van onze vader veel verhalen over Indië gehoord. Eigenlijk kon hijzelf niet zo gemakkelijk van huis; hij vond het de kwade kant van zijn beroep.
Dus dat zeevaarderschap ging toen niet meer door. Mijn moeder vond het best. Zij vond trouwens álles goed. Ze was een van de makkelijkste en plezierigste mensen die je als moeder kon hebben. Ze was bijvoorbeeld volkomen onverschillig op het punt van geld uitgeven of niet uitgeven. Als ze het had, gaf ze het uit, had ze 't niet, vond ze 't ook best. En dat laatste hebben we natuurlijk het meeste meegemaakt. Die omstandigheid heeft ons, tenminste mij, wel geleerd om je gewoon bij de feiten neer te leggen en vooral niet opstandig te worden. Dat was, zo leerde je, de moeite niet waard. En je werd dus niet niet opstandig omdat je bedeesd was, maar omdat je het niet de moeite waard vond.’
In De honden jagen niet meeris sprake van een kleine gemeenschap, waarvan de leden sterk op elkaar zijn betrokken en met elkaar praten en denken over de afwezige vader, de gezagvoerder, en een oom die als het ware de zaken waarneemt. Er wordt wel van hem gezegd dat hij erg chaotisch is maar in feite doet hij erg veel. In De bomen had hij ook al een rol. Men zou kunnen veronderstellen, dat de auteur die eens heeft gezegd: ‘Ik heb geen fantasie’, hen naar het leven heeft getekend.
‘Jazeker, in De honden jagen niet meer wordt mijn moeder wel zo ongeveer geportretteerd. Die oom zal ik wel uit enige figuren hebben samengesteld. Natuurlijk heb ik een paar toeziende voogden gehad en die zullen wel met elkander die oom hebben gevormd. De oom waar we het over hebben was in feite een buitengewoon joviale figuur. En dat geldt misschien wel voor het hele verhaal De bomen: wat ik aan de rand van Apeldoorn voor een bos aanzag - Berg en Bos - was gevuld met dennebomen en als je 's avonds uit het raam keek en het werd donker, dan zag je dat deels als een bedreiging en deels als iets vriendelijks. Een eindje verderop was de weg naar Amersfoort en daar lag, niet ver van ons huis, een garage - kwam toen bijna niet voor, want bijna niemand had een auto -, die werd gedreven door de zoons van een in die dagen bekende zanger, de tenor Jacques Urlus. En soms kwam die vader daar logeren, zette het raam wagenwijd open en zong, over de dennebomen heen, zijn aria's. Dat was een prachtig geluid, moet ik zeggen. Maar tegelijkertijd was het voor mij als kind alsof het uit de bomen kwam. En dát was in zekere zin bedreigend.
In Apeldoorn ben ik op de normale manier naar school gegaan tot aan het einde van de h.b.s. In 1930 deed ik eindexamen, dat herinner ik me geweldig goed, want toen werd iedereen die nog een beetje geld had, op slag arm door de Crisis. En wat moest iemand als ik, negentien jaar oud, gaan doen? Eigenlijk had ik, net als mijn oudste broer, geschiedenis willen studeren,
| |
| |
maar dat ging niet. Je kon alleen maar iets studeren waarvoor een beurs was: ofwel indologie, maar dan moest je je verplichten bestuursambtenaar in Nederlands-Indië te worden, ofwel de Koninklijke Militaire Academie, om officier te worden. Voor dat laatste voelde ik niets, dus bleef het eerste over: indologie in Utrecht.’
| |
Studiejaren
‘In Leiden was de officiële van regeringswege ingestelde studie voor de opleiding tot Indisch ambtenaar, Utrecht was de door het bedrijfsleven gesponsorde opleiding. Utrecht was het dichtstbij en bovendien had mijn broer daar gestudeerd. Dus ging ik daarheen. Ik ben meteen naar zijn hospita toegegaan en daar ook gaan wonen. Mijn historische belangstelling had ik al langer, vanaf mijn achtste jaar. Toen ik twaalf jaar was, kwam mijn oudste broer met een medestudent bij ons thuis en toen hebben ze me eindexamen afgenomen alsof ik de hoogste klas van de h.b.s. zat, en daar ben ik met glans doorheen gekomen, ik wist echt ontzettend veel.
Toch krijg ik soms, als ik mij die Utrechtse tijd, die voorbereiding op mijn verblijf in Indië, probeer te herinneren, het afschuwelijke gevoel, dat die hele studententijd en die hele studie mij niet wezenlijk interesseerden. Ik weet niet waarom. Ik denk dat er iets in mijn leven is waardoor ik er altijd naast sta. Ik kijk naar het leven, ook naar dat van mijzelf. Ik doe niet van hárte mee. Als ik er buiten kan blijven, is mij dat liever; ja, dat is het wel zo ongeveer.
In Utrecht had ik vooral te maken met Gerretson (de dichter Geerten Gossaert, WdM). Hij was hoogleraar in de koloniale geschiedenis en hij was eigenlijk een van de weinigen aan zijn faculteit die een duidelijke lijn aangaf. Het was een nogal samengeraapt stelletje daar in Utrecht. Maar Gerretson gaf leiding aan zijn “oliefaculteit”; zo genoemd omdat men beweerde dat deze faculteit hoofdzakelijk betaald werd door de Bataafse Petroleum Maatschappij. Ik heb sterk aan getwijfeld aan de idealen daarachter. Ondernemers waren wel geïnteresseerd in handel en bedrijf met Indië, maar het kon ze niets schelen of dat nu een afhankelijke kolonie of een onafhankelijk land was.
Gerretsons vak, de koloniale geschiedenis heb ik altijd verafschuwd, want ik vond die kolonie nauwelijks een geschiedenis hebben, als je dat tenminste vergeleek met de rest van Europa. Ik heb altijd de indruk gehad dat Gerretson het ook niet geweldig vond en veel meer afwist van wat er híer in Europa gebeurde. De opstand van de Indonesiërs was voor hem in werkelijkheid de opstand van de Belgen in 1830. Indië zei hem niets. Typerend misschien dat het tentamen bij hem een farce was. Ik wist er geen bliksem van, maar ik slaagde er wel in om het gesprek zo snel mogelijk te brengen op Europees terrein. Hij vroeg mij iets over ene Rijklof van Goens en zijn aandeel in de koloniale
| |
| |
geschiedenis, waarop ik: “Ja, die heeft ook nog een rol gespeeld in de Spaanse Successieoorlog”, terwijl ik zeker wist dat dat niet waar was. Maar zo kwamen we op vertrouwd terrein en verliep het tentamen voorts naar behoren. Het leidde ertoe dat hij op een gegeven ogenblik zelfs tegen mij zei: “Wil je bij me promoveren?”; nou, dat zei hij ook niet bij iedereen, dus ik meteen ja zeggen - ja, zeg eens nee!-. En zo promoveerde ik op de valreep voor het vertrek naar de koloniën. 't Is zo dat Gerretson heel veel uitstelde, maar ik moet erkennen, dat in dit geval het uitstel minstens voor 50% aan mezelf te wijten was.’
| |
Naar Nederlands-Indië
‘Naar Nederlands-Indië ging ik met geen enkele verwachting, geen kwade en geen goede. Ik had zelfs geen bleke notie wat ik voor werk zou moeten gaan doen. Het was heel wat anders dan mijn stage in Parijs waarover ik later in Met de Franse slag geschreven heb. Ik had ook absoluut niet het gevoel dat ik in de voetsporen van Multatuli trad of zoiets. Voor Douwes Dekker koesterde ik evenmin belangstelling als voor de plaats waar ik terecht zou komen.
Het was zelfs zo erg met die desinteresse dat het volgende gebeurde, in Namen noemen heb ik dat beschreven. Op weg naar Indië, kregen we, toen we om de Kaap voeren - de oorlog was al uitgebroken - ter hoogte van Colombo telegrammen, gericht aan de gezagvoerder. Die bevatten lijstjes met namen van bestuursambtenaren, nieuwe zoals ik of mensen die terugkwamen van verlof, en die werden ergens geplaatst. Dat ging nogal geheimzinnig, want dan hoorde je bijvoorbeeld: Jansen SOK, Alberts GOJ. Medegedeeld door de kapitein met een: “Dat weet je dan weer”. Ik bleef rustig zitten tot Tandjong Priok en ging daar mijn oudste broer en mijn zuster opzoeken. Daar kwam ook een collega-studiegenoot van mij die er al twee jaar werkte en vroeg: “Waar ga je naar toe”.
Ik antwoordde: “Al sla je me dood, ik weet het niet”.
“Heb je dan geen telegram gekregen?”
“Nou je 't zegt, ja”.
“Wat stond daar dan op?”
“Alberts GOJ”
“O godzijdank.”
Als er “Alberts SOK” had gestaan, was ik geplaatst in Sumatra's Oost-Kust, had ik in Medan van de boot moeten gaan, en dan had ik een hoop ellende veroorzaakt door aan boord te blijven.
“Ga nou maar als de bliksem mee naar het departement, laat je daar zien, want GOJ betekent: Gouvernement Oost-Java”.’
| |
| |
| |
Madoera / ‘Groen’
En onder het Gouvernement Oost-Java viel Madoera. Daar kwam hij terecht. Later zou het eerste verhaal dat hij schreef gaan over de aankomst op Kangean-Madoera. ‘Groen’ staat ook in schoolbloemlezingen en dergelijke, en is misschien wel zijn meest emotioneel geschreven verhaal met meer smartelijke uitspraken van de van Alberts gewend zijn geraakt. Menig lezer zal denken dat de ik-figuur de auteur is en dat dit precies de ervaring is die de heer Alberts heeft gehad. De beschrijving van de aankomst op Madoera is zijn eigen ervaring is, maar het verhaal van de ik-figuur is het verhaal van een ander.
‘Inderdaad, dat is mij verteld door mijn eerste chef daar. Toen die als jong ambtenaar in Nederlands-Indië kwam, een jaar of vijf, zes eerder, was hij zo flink geweest om te zeggen: “Stuur mij maar naar Nieuw-Guinea”. Nou, dat wouen ze wel, want daar kregen ze nooit iemand voor en zeker niet vrijwillig. Die man is daar naar toegegaan, en is er na vijf maanden ongeveer gek geworden. Hij heeft zich niet opgehangen, maar is toen Peereboom tegengekomen. Die heb ik in “Groen” als figuur tegenover hem gezet; hij is er weggehaald en naar Nederland gestuurd om op te knappen en daarna is hij op een fatsoenlijke plaats (ergens op Java) aangesteld. Het verhaal heeft hij mij toen verteld met alles erop en eraan. Dat inderdaad honderd kilometer verderop de volgende post was en dat hij twee dagen daarheen liep en twee dagen terugliep. De bedienden waren Javanen die wegens veelvoudige moord tot levenslang waren veroordeeld en dat was het enige gezelschap dat hij daar had.
Ik zei toen tegen hem: “Ik kan mij niet voorstellen wat voor nuttigs u daar kon doen”. “Ik ook niet, en dat niet alleen”, antwoordde hij, “maar toen ik daar wegging, hebben ze de post meteen opgeheven”.’
In De eilanden gaat het veel over dat gevoel nutteloos te zijn.
‘Dat is weer een andere kant van de zaak. Ik heb wel altijd het eerlijke en oprechte gevoel gehad dat de Indonesische bestuursambtenaren het minstens zo goed konden als wij en in een aantal gevallen, wanneer het om zuiver plaatselijke kennis ging, veel beter. De chef die mij op Madoera ontving zei - en dat was heel vriendelijk bedoeld -: “U moet goed begrijpen: ik heb u helemaal niet nodig; ik heb zelf al te weinig werk. Maar u bent hier geplaatst om de volgende reden. Wij hebben hier een aantal eilanden die bij dit ressort horen, en daar moeten we van tijd tot tijd naartoe: u of ik. Ik heb daar geen zin meer in, gaat u maar, maar dan moet er hier iemand blijven. Daarom zitten we hier met zijn tweeën.”
't Was wel plezierig voor mij hoor. Ik heb daar al die eilanden afgereisd en dat was doorgaans een groot genoegen. Niet altijd overigens. Ze hadden daar een gouvernementsscheepje, en dat was een afschuwelijk klein schip, helemaal uit balans, zodra het maar op zee kwam en dan schommelde als een gek. Ik kon er gelukkig nogal goed tegen, maar de meeste mensen waren zeeziek en dat was dus geen genoegen. Maar als je de kans kreeg, en die kreeg ik nogal eens, dan kon je een prauw huren en dát was een genot van jewelste, want dan vloog je als het ware over zee heen, constante wind, als je ernaar toe ging met wind uit het westen - dat kon je afwachten, droge moesson was oosten- | |
| |
wind en natte moeson westenwind, geloof ik - dat ging voortreffelijk.’
In Een kolonie is ook maar een mens laat de schrijver meer dan ooit zien hoe belangrijk de rol was van de inheemse regent, het inheemse bestuursapparaat. De boodschap is: op het moment dat wij ons er in gaan mengen, gaat het eigenlijk fout. Ik herinner Alberts aan het beeld van de weg waar de verteller samen met de assistent-resident op rijdt en hoe er dan een boer uit de bossen tevoorschijn springt om zijn belasting te betalen.
‘Kijk, de inheemse bestuursambtenaren hadden een bepaalde taak en daar waren ze geweldig happig op om die te houden. Als wij ze nu ook nog zouden afnemen dat zij de belasting inden, zouden zij zich ontzettend gegrepen gevoeld hebben. Dus wij vonden dat van die boer echt vervelend en we wilden het ook niet. Vandaar dat we afspraken om niet meteen naar het dorpshoofd te gaan want die zou het meteen hebben doorverteld met zijn eigen inkleuring, maar het zelf te gaan vertellen aan de wedana van Timoerdaja en het hem uitleggen dat het onze schuld niet was. De man had het niet aan ons moeten geven maar aan de wedana. Ze waren daar wel eens wat kinderachtig in, dat ook natuurlijk... zo van: “ik moet dat doen!” De belastingen werden dus door de inlandse bestuurders geïnd en vervolgens afgedragen aan de kas. Die lokale taken werden steeds meer door de Indonesiërs gedaan.’
| |
Het koloniale beleid
De titel van het boek heeft een excuserend karakter en het betoog gaat ook duidelijk die richting uit. De veroordeling van het koloniale beleid is bij Alberts in mildere handen dan veelal het geval is. Hij schreef er al eerder over in de Utrechtse herinneringen en in In en uit het paradijs getild of Namen noemen. In Een kolonie is ook maar een mens geeft hij een reeks argumenten rond de gedachte ‘Men denkt zo negatief over ons verblijf in het voormalige Nederlands-Indië, dat valt eigenlijk wel mee’.
Alberts nu: ‘Dat meevallen daar bedoel ik dit mee: ik mag dan de pest hebben aan koloniale geschiedenis, maar ik weet er toch wel iets vanaf en vooral van de laatste honderdvijftig jaar, zeg vanaf 1830; ik weet hoe de Nederlanders verschrikkelijk hun best hebben gedaan om het leven van de bevolking zo draaglijk mogelijk te maken. Multatuli heeft omstreeks 1870, toen het praktisch opgeheven was, in zijn ‘Nog eens vrije arbeid voor Nederlandsch-Indië'een laatste poging gedaan, om het stelsel te verdedigen tegen de liberalen in die bezig waren Sumatra open te leggen. Het probleem was eenvoudig dat het Cultuurstelsel niet goed werd uitgevoerd, maar ja, als je alleen al bedenkt dat ambtenaren, Nederlandse en Indische, zgn. “cultuurprocenten” kregen...Dat is de kat op het spek binden. Multatuli had gelijk inzoverre hij tegen de corruptie inging, maar niet inzoverre hij er het systeem van uitbuiting bijhaalde, want dat bestond bij hem niet: hij zat in Lebak en daar had de regent het recht zijn mensen uit te zoeken. Dat was een bijna normale zaak. En regenten die
| |
| |
de zaak verknoeiden en de bevolking op een slinkse manier lieten betalen, werden er toen al uitgegooid; daar hadden we Douwes Dekker niet voor nodig. Dat gebeurde op een hele fatsoenlijke wijze hoor. De voorganger van de regent van Soemenep, de oude Paneran, een heel deftige Madoerees, is ontslagen: hij liet zijn mensen het land intrekken en dan was het je geld of je leven, pure straatroverij waar hij ze toe aanzette, en dat kon natuurlijk niet. Die man werd dus ontslagen, maar kreeg een wachtgeld mee van 1200 gulden in de maand, en dat was toen een enorme som. Als u rekent dat ik toen 275 had.
Het Cultuurstelsel werd uiteindelijk opgeheven omdat Nederlandse ondernemers hier zelf de centen wilden verdienen en ze niet aan het gouvernement wilden laten. Dat doorkruiste het ideaal om “goede kolonialen” te zijn. En daarmee kwamen die ondernemers wel tegenover de ambtenaren te staan. In de tijd van de gouverneur-generaal De Jonghe bestond er doodgewone haat tussen de bestuursambtenaar en de planter.
De afkeer van het koloniale beleid was in de tijd dat ik er was niet zo groot. Want ik kon mij er zeer wel in vinden en het scheelt natuurlijk ook of je een vriendelijk mens bent - dat waren de meeste van mijn collega's - en we hadden altijd een grote zorg om niet op de tenen van onze Indonesische collega's te gaan staan, dan kon je daar best mee leven.’
De meeste Indonesiërs, niet-ambtenaren, zullen daar toch wel anders over gedacht hebben?
‘Uiteraard waren Soekarno en Hatta en de hunnen ons liever gisteren kwijt dan vandaag! Dat was ook bij onze collega's het geval. De Nederlanders hadden - maar dat zeg ik achteraf, zo praatte ik toen zeker niet - de Indonesiërs zeker tien jaar eerder die onafhankelijkheid kunnen geven en haar in 1945 móeten geven. Er bestond natuurlijk al veel langer een onafhankelijkheidsbeweging. En als ambtenaren hadden wij al in 1939 een bepaalde opdracht op het stuk van de nationalistische beweging, de PNI. Die moest ons vergunning vragen om een vergadering te mogen houden. En die gaven we dan meteen, maar we zetten er wel altijd een politieagent bij om te horen of ze geen opruiende verhalen hielden. Eens zat ik te praten met de regent van Soemenep, die een heel fatsoenlijke aardige man was, bij hem thuis en daar komt de adjunct-veearts langs, een Javaan. Hij kwam iets bespreken met de regent als hoofd van veeartsenijkundige dienst, en ik wist dat die man een van de erkende nationalisten was. Ik wist ook, dat de regent, als hij de kans had gehad om ongestraft zijn gang te gaan, arsenicum had gedaan in het kopje koffie dat hij aan die man liet voorzetten. Maar evengoed zij elkaar omhelzen en omarmen, en toen dacht ik: “Wie onderdrukt nu eigenlijk wie?” Ik wist ook waarom die regent zo gruwelijk de pest had aan die veearts. Dat was niet om zijn nationalisme, zoals je misschien zou denken van een man die zo prettig met de Nederlanders samenwerkte, dat kon hem geen bliksem schelen, maar omdat die adjunctveearts als Javaan tegen hem, de regent, Nederlands sprak. En dat was in hun oren een wat lagere taal dan het Maleis, een beetje een onbeschofte taal. Ik mocht wel rustig Nederlands met de regent spreken, dat kon nu eenmaal niet anders, maar zodra een Javáán het deed tegenover een Javaan was dat om razend over te worden.’
| |
| |
Opmerkelijk is dat Alberts nauwelijks geschreven heeft over Nederlanders in Indië onder elkaar, zoals bijvoorbeeld Somerset Maugham wel deed als het ging om zijn landgenoten in India en andere Britse koloniën. Reden?
‘Ik zág er zo weinig. Ik heb voornamelijk op Madoera gediend, op twee plaatsen, en er waren daar maar weinig Europeanen. Dat leven kon ik nauwelijks beschrijven. Wij ambtenaren gingen hoofdzakelijk om met inlanders. Er was geen enkele vorm van rassenonderscheid. Wel een ander soort discriminatie: in salaris. Als je onder de driehonderd gulden per maand zat, kon je geen lid worden van de societeit. Een (blanke) onderofficier van het garnizoen niet dus, maar wie daarboven zat, kantonrechter en zo, allemaal Indonesiërs, was wel lid. Ik werd verontschuldigd, ook al haalde ik de driehonderd gulden niet, omdat ik bestuursambtenaar was.
Toch was ik niet echt eenzaam. Dat viel wel mee. Ik heb altijd een groot oog gehad voor het landschap en als ik me daarmee vertrouwd voelde, en dat deed ik daar, was ik niet zo eenzaam meer.’
| |
De oorlog, de kampen
Waren de Jappenkampen nu zo verschrikkelijk als Bezonken rood van Brouwers suggereert of waren ze een vorm van vakantiehouden zoals Kousbroek het stelt? Alberts heeft hierover een duidelijk oordeel. ‘Maar bedenk wel: een oordeel van iemand die in dit geval vier of vijf bepaalde kampen en niet in de honderd andere kampen heeft gezeten, dus die bijvoorbeeld van de Birmakampen niets afweet. En zich realiseert dat de vrouwenkampen vast en zeker erger zijn geweest.
De oorlog begon voor ons ten tijde van de Slag in de Javazee, eind februari 1942. We begonnen er iets van te merken door de bombardementen, alleen vanuit de lucht dus. De Japanners zijn pas vrij laat op Java geland en namen het eiland in, zoals de Japanse aanvoerder trots tegen ons zei: “ll on bicycle”, vrijwel zonder tegenstand. En dat er geen tegenstand was neem ik echt niemand kwalijk: als ik in het leger had gezeten, was het mij ook niet gelukt. Want de Japanners waren ten eerste veel betere militairen en ten tweede veel minder bang dan wij, dat was een van hun karaktereigenschappen. Als er een vliegtuig boven ons kwam hangen, zocht ík onmiddellijk dekking, ging de schuilkelder in. Maar de Madoerezen waren niet bang, met ook nadelen. Want ik herinner mij goed hoe ik, toen het weer raak was, met luchtalarm en zo, een Madoerees huis binnenging en onder de tafel kroop. Madoerezen die rond dat huis waren, lachten me vierkant uit. Maar dat was het laatste dat ze gedaan hebben, want het huis kreeg een voltreffer en alleen de Chinees die ik ook onder de tafel had getrokken en ik kwamen er heelhuids vanaf. De Madoerezen lagen er dood bij.’
| |
| |
Het eerste kamp waar hij terecht kwam wass Bubutan bij Soerabaja, hij zat daar maanden. Ik herinner hem aan een passage over de appèls, op blz. 86 van Een kolonie is ook maar een mens, waarin hij ingaat op de de aard van die appèls, waar Jeroen Brouwers zo indringend over geschreven heeft en waarvan Kousbroek heeft gezegd: ‘Nou, dat is allemaal zwaar overdreven’.
‘Ik heb ook gedacht, dat Brouwers overdreef. Het waren er niet zoveel en de Japanners konden niet tellen - wat me altijd verbaasd heeft, want de Japanners waren meesters op het telraam. Die militairen blijkbaar niet, want dan hoorde je, tijdens het appel, een gerucht door de rijen gaan: “Er zijn er twee te veel” of: “Er is er een te weinig”. En dan begon dat tellen weer opnieuw. En op het laatst gaven ze het op. Op mij heeft dat alles geen vernietigende indruk nagelaten.
Jeroen Brouwers heeft het zelf niet meegemaakt, maar vanuit zijn fantasie geschreven - wat zijn goede recht is - en aan de hand van verhalen die hij van zijn moeder heeft gehoord. Mijn zuster heeft ook in een van die Bataviase kampen gezeten. Zij is van mening dat het allemaal best meeviel, met één uitzondering: Tjideng. En dat is precies het kamp waarin de moeder van Brouwers heeft verkeerd. Dat schijnt een ellendig kamp te zijn geweest en dat was volledig te danken aan de Japanse kampcommandant daar die een krankzinnige schijnt geweest te zijn. De groetplicht bijvoorbeeld. Dan werd je net zo op je gezicht geslagen als de Japanse soldaten wanneer ze de groet niet uitvoerden. Ik heb zelf eens vergeten een Japanse kolonel te groeten - zulke hoge zag je nooit; hooguit een korporaal - en dat is zo'n wonderlijke ervaring geweest dat ik het tafereel nu nog voor me zie. Ik was zo onder de indruk, zoiets wonderbaarlijks hoogs, dat ik gewoon vergat te groeten. Toen riep hij me bij zich, en ik dacht: Nu gaat het gebeuren. En in vrij goed stadhuis-Engels zei hij tegen me: “You must bow to me, for we have conquered you. If you have conquered us, we will bow to you” en toen maakte hij de mooiste buiging die ik ooit gezien heb. En liep meteen weg. Na de overgave door de Japanners bleek dat uit te komen: inderdaad boog de soldaat die voor het ziekenhuis de wacht hield - en zoals u weet waren dat ook na de capitulatie nog een tijdlang Japanners -, toen ik naar buiten kwam. Het was voor hen van levensbelang dat zij gegroet werden. Als dat niet gebeurde voelden zij zich vernederd.
Als het gaat om de vraag of de Indische kampen zich laten vergelijken de kampen van de nazi's is het antwoord volmondig nee. In het begin van Een kolonie is ook maar een mens heb ik prof. Coolhaas aangehaald. Die zegt: Vergeleken bij de manier waarop de nazi's in de concentratiekampen tekeer gingen, komen de Japanners er bepaald beter af. Wij zaten niet in vernietigingskampen en je kunt er geen woord van twijfel over laten bestaan dat het feit van de kampen die dienden om de Joden te vernietigen iets ongekends was en blijft. Ons kamp was een zacht eitje daarbij vergeleken.’
Er staat in Een kolonie is ook maar een mens (p.101) een passage die ik tekenend vind. We lezen daar over de lezingen die de kampbewoners voor elkaar hielden en hoe Alberts' broer, op weg naar de lezing die hij zou houden, was afgeranseld: ‘Ook mijn oudste broer die ons college gaf over de strijd tussen keizer en paus in de Middeleeuwen heeft dat ondervonden. Hij verscheen op
| |
| |
zekere dag pas toen het professoraal kwartiertje al lang was verstreken met het dik opgezette gezicht van iemand die wegens het verzuim van de groetplicht was afgeranseld. We waren nogal ontzet, hijzelf ook wel een beetje. Hij zei: ‘Ik heb de vent niet gezien, nou ja, en daarna ging het verder over wat Philips de Vierde van Frankrijk tegen paus Bonifacius VIII had misdaan.’
Typisch Alberts die neiging om kleine drama's maar zo klein mogelijk te houden.
‘Ja, maar, als iemand daar zo komt en hij gaat meteen met zijn verhaal verder, en heeft daar geen enkele klacht over, of doet niet dramatisch of sentimenteel of wat dan ook, dan kan ík het toch zelf ook niet gaan dramatiseren? Jeroen Brouwers zou dat misschien wel doen, en dat is ook zijn aanpak. Dat eerste hoofdstuk uit zijn boek, met het beeld van de kleine jongen met die grote tropenhelm, dat vind ik een van de mooiste beelden uit het boek. Ik heb overigens zelf in Tjimahi zo'n pak ransel gekregen en ik moet tot mijn schande bekennen, dat mijn collega's die er al in zaten - ik was namelijk als voorbeeld uit de groep gehaald -, hun lachen niet konden houden. Het was bamboe die spleet bij de eerste klap en dan voelde je verder niks meer. Het is net wanneer je een hardgekookt ei neemt en je slaat te zacht, dan doet dat flink pijn op je hoofd. Maar geef je een flinke klap, dan breekt de schaal en voel je niets meer. Dat moet een gek gezicht zijn geweest. Zo'n klap gaf wel een boel lawaai en dan vloog je de lucht in, want ik woog bij elkaar niet meer dan veertig kilo. Per dag stierven toch zo'n dertien, veertien man op een kampbevolking van negen tot tienduizend.
Het voornaamste van dat kamp was voor mij de allerlaatste periode, in het ziekenhuis, dat was verdomd ellendig hoor, want het ergste was de honger, daar heb ik net zoveel ellende van gehad als de anderen en dat had geen drie maanden moeten duren, want dan had ik het niet naverteld. Nou, daar lagen we dan met een man of twintig die er erg aan toe waren. Een man was apotheker, een aardige man, kreeg bezoek van zijn vrouw, en de derde dag dat ze kwam moest de dokter haar vertellen dat haar man het niet gehaald had. En dat was voor het eerst dat ik iemand zag huilen, omdat er iemand gestorven was, zo gewoon was sterven geworden. In de mannenkampen waren de meesten doodsbenauwd, dat er wat met hun vrouw en kinderen zou gebeuren; dat had ik niet natuurlijk en dat scheelde veel.’
| |
Overgangsfase
‘Na het kamp werd ik ingedeeld bij een compagnie “Mortieren”. Een moest de projectielen aandragen, de tweede pakte ze aan, nummer drie liet ze in de buis schieten en dan ging zo'n ding de lucht in. Maar dat waren allemaal Franse mortieren, heel slechte granaten, die de Japanners hadden buitgemaakt in Indochina, en de Engelse weer hadden veroverd op de Japanners. Een hele tijd
| |
| |
ben ik dan verbindingsofficier geweest bij het Engelse hoofdkwartier, dat was op dat moment de feitelijke regering van Nederlands-Indië. Toen die overgenomen werd door Van Mook en zijn ploeg ben ik, in november 1946, naar Nederland gegaan.
Dat verbindingswerk was een lachertje. Het was onze taak om ervoor te zorgen dat de verstandhouding tussen de Engelsen en de Indonesiërs niet de spuigaten uitliep. En dat hebben we vrij redelijk gedaan, omdat we wisten hoe je met de Indonesiërs moest omgaan. Als er iets naar gebeurde aan de zogenaamde Demarcatielijn, kwam er een Engelse jeep voorrijden en met zijn tweeën gingen we dan naar die Demarcatielijn toe - het was meestal te doen om rijsttreinen die al of niet werden doorgelaten. Aan de ene kant lag dan een detachement van het KNIL, aan de andere kant lagen de Indonesiërs. Dat liep meestal wel redelijk af. Er was een alleraardigste man, de minister van Buitenlandse Zaken, Hadji Abu Salim, van de Republik. Toen het een keer spannend werd, kwam hij erbij, ging naar een van de Nederlandse soldaten toe die in het bezit was van een gitaar, zette zich in positie op een kist en begon, zichzelf begeleidend op de gitaar, liedjes van Speenhoff te zingen. En daarmee was natuurlijk de kou helemaal van de lucht.
Ik heb in feite in deze periode geen gevechten meer meegemaakt. De politionele acties heb ik in De Groene van het begin af afgekeurd. De eerste waren in 1948. Ik zat toen op een bureau dat alleen maar met mensen uit het bedrijfsleven had te maken, mensen die erop uit waren geld te verdienen en dan in koloniale, Indonesische producten, en die zeiden tegen mij niet: “U schrijft in De Groene en ik vind het een schandaal dat u daar de Nederlandse regeringspolitiek afvalt”, maar, integendeel: “Ik wou dat die verdomde regering nu eens ophield met dat gezanik, zo gauw mogelijk die republiek daar souverein verklaren, dan kunnen wij tenminste weer behoorlijk aan het werk”.’
Hij was toen al weer een paar jaar terug naar Nederland, ging naar Appin-gedam en schreef er ‘Groen’. Waarom Appingedam, waarom juist ‘Groen’, dat nu juist niet van enige recente ervaring de neerslag was?
‘Doodsimpel. Mijn moeder had in Den Haag gewoond en was naar Appin-gedam geëvacueerd; dat was voorlopig mijn onderdak. En wat het verhaal betreft: Ik denk dat ik een beetje uit mijn doen was in het algemeen, maar niet bijvoorbeeld in het bijzonder bezig was met kampervaringen en de periode daarna. Daar had ik geen enkel trauma aan ondervonden. Wel kwam het verhaal van de assistent-resident van Soemenep boven, van de man die half gek was geworden. Dat had de meeste indruk op mij gemaakt en dat schreef ik op als eerste herinnering aan mijn tijd in Indië.
Wat De eilanden als boek betreft: ik denk dat ik van de verhalen er tien spontaan heb geschreven in die periode tussen 1946 en 1952 en twee tijdens de voorbereiding van het boek. En spontaan dan in de volgende zin: Friedericy, ook oud-ambtenaar in Indië en als auteur reeds bekend, stuurde “Groen” naar het tijdschrift Libertinage. Van Oorschot spoorde me toen aan om eens wat meer te maken voor dat blad.’
| |
| |
| |
Schrijver
‘Ja, ik had plezier gekregen in de herinneringen, zag de mensen weer voor me en wilde hen oproepen. Ik heb in het kamp nogal wat gelezen. Du Perron, Van Schendel en andere schrijvers van die tijd, ik had op Madoera zelfs een aardige bibliotheek gehad, maar die ben ik helemaal kwijtgeraakt.
Pas in 1951 ben ik getrouwd met Fientje Bijboom, van oorspronkelijk Duitse afkomst, geen kinderen. Daarvóór was ik al uit de actieve dienst voor Indië gegaan. Ik was officieel met verlof, en toen het tijd werd terug te keren, ben ik naar het departement gestapt en heb ontslag genomen. Ze waren razend. Waarom dat mag de hemel weten, maar de man die erover ging zei: “U moest zich schamen! Uw collega's met vrouw en kinderen gaan daar wel naartoe”. Ik heb gezegd: “Als ík vrouw en kinderen had was ik er zéker naartoe gegaan, maar ik ben vrij man”. Ik vond namelijk dat mijn Indonesische collega's het werk heel goed aankonden. Ik wist wat die mensen daar deden en vond dat er voor de Nederlandse ambtenarij geen plaats meer was. En hoe moest ik mijn Indonesische collega's onder ogen komen? Officieel niet anders dan met de boodschap: “Wij blijven hier nog wel even de lakens uitdelen”, terwijl ik daar persoonlijk absoluut niet voor voelde.’
Alberts werd directie-secretaris van het Kina-Bureau in Amsterdam tot 1953, werkte vervolgens als politiek redacteur van De Groene tot 1965.
‘Ik had, al vóór ik redacteur werd, nogal wat stukken over de Indonesische politiek geschreven voor De Groene, en daar zijn ze heel wat abonnees door kwijtgeraakt. Dus die dachten: die man moeten we hebben!’
Met de titels van twee van zijn boeken gebeurden intussen vreemde dingen.
‘Met Namen noemen is het als volgt gegaan. Ik had De eilanden geschreven en kwam op zeker moment de directeur tegen van uitgeverij H.J. Paris, die pas in Indonesië was geweest, en belangstelling toonde voor een boek over dat land. Toen ik erover nadacht, realiseerde ik mij dat ik in De eilanden de eilanden waarover het gaat heb afgeschermd. Iedereen wist zo langzamerhand dat het over Indonesië ging, maar dat was oorspronkelijk toch niet de bedoeling. Dat het omslag een kaartje was van de archipel, was natuurlijk niet zo slim. Ik zat over die kwestie na te denken in café Scheltema en daar stapte binnen Edo Spier, toen nog bij Het Parool, en ik legde hem mijn probleem voor: ‘Het komt er eigenlijk op neer, dat ik De eilanden zou moeten herschrijven voor meneer Paris, maar dan de namen moet noemen.’ ‘Wat let je’ zei Spier, ‘noem het dan Namen noemen.’
Was het niet jammer om van die zo voor zijn werk typerende titel af te zien?
‘Van Oorschot heeft op een gegeven moment dat boek van Paris - intussen op de fles - overgenomen, maar wilde het dan wel als eigen titel brengen. En mij kon het geen bliksem schelen. Aan Met de Franse slag wilde hij ook een andere titel geven en dat gesprek ging door de telefoon. Waarop ik zei: “Noem het dan maar Aan Frankrijk uitgeleend”, want dat boek gaat over mijn ervaringen als stagière op de ambassade in Parijs. Hij verstond kennelijk iets ergers: Aan Frankrijk uitgeleverd. En dat is het geworden.
Als ik overigens dat Indische pensioen had gehad, was ik allang opgehouden.’ Het schrijven valt hem tegenwoordig zwaar, al jaren eigenlijk. Is het een
| |
| |
kwestie van veel notities maken en daaruit selecteren of gaat dat anders?
‘Nee, ik streep niet veel, dat wil zeggen: ik streep nooit om de tekst te bekorten, maar alleen als het verkeerd gesteld is. Ik kan u verzekeren dat het steeds moeilijker valt om kort te formuleren en veel te zeggen. Met die laatste roman heb ik veel moeite om ervoor te zorgen dat het aan de precieze kant blijft. Ik gebruik graag de meest eenvoudige woorden die de Nederlandse taal bezit, en dat is makkelijk. Niet “doch”, maar “maar”. Ik probeer elk woord dat ook maar even boven de spreektaal uitkomt te vermijden.’
Heeft hij, tenslotte, ooit het verlangen gekoesterd naar zijn verloren paradijs terug te keren?
‘Nee. Absoluut niet. De reden daarvoor is de volgende. Ik was op een betrekkelijk eenvoudig niveau en in een kleine omgeving een man van aanzien. Ik had er eigenlijk, laat ik dat nou maar eerlijk zeggen, een beetje het land in om dat niet meer te zijn. Laat ik het nog duidelijker zeggen: ik wist niet hoe ik me moest gedragen. Ik zou vermoedelijk uitermate beleefd tegen die mensen zijn geweest, terwijl zij dat niet meer wilden. Maar het zal u duidelijk zijn dat onze posities definitief waren verwisseld.’
|
|