Bitter weinig grote poëzie
De charme - als men dat zeggen mag: Dresdens probleem van hoe en of je esthetisch genieten mag van literatuur, geënt op dood en ellende, zie zijn essay Vervolging, vernietiging, literatuur -, ik herhaal, de charme van deze bloemlezing ligt dan ook vooral in de laatste afdeling. Daarin zijn het naast enige ouderen - als Max Dendermonde, C.J. Kelk en Yge Foppema - vooral ‘naoorlogse’ dichters die de titel van deze bloemlezing waarmaken: Remco Campert, J.B. Charles, Guillaume van der Graft, Ed Leeflang, Gerrit Kouwenaar, J.A. Deelder en Eva Gerlach.
Deze afdeling kan het opmerkelijke gebrek aan kwaliteit niet goedmaken. Die dag in mei vergeet ik niet biedt, voor weinig geld gelukkig, een inzicht in het reageren op en nadenken over die periode van bevrijding, met de herdenking waarvan wij in dit vijftigste jaar na de oorlog zonder ophouden bezig zijn.
Dat ze bitter weinig grote poëzie, zoals die van Ida Gerhardt, heeft opgeleverd, we wisten het al. Geen Paul Celan, geen Nelly Sachs, geen Ingeborg Bachmann, wel, merkwaardig genoeg in een land dat tot 1950 veel meer grote dichters kende dan grote prozaschrijvers, auteurs als J. Presser, S. Vestdijk, W.F. Hermans, Harry Mulisch, Marga Minco, David Koker, Philip Mechanicus, Etty Hillesum, Armando en G.L. Durlacher die met hun soms cyni-