Redactioneel
In 1993 ontving de Franse filmer Claude Lanzmann de Verzetsprijs van de stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945. Bij die gelegenheid verantwoorde hij zijn langdurige arbeid van elf jaar aan de documentaire Shoah. Hij merkte onder meer op hoe het verstrijken van de tijd aan hem voorbij was gegaan, zozeer had het verleden van de holocaust hem beziggehouden.
In deze aflevering van ons tijdschrift schenken we aandacht aan het feit dat het einde van het Derde Rijk een halve eeuw achter ons ligt. Dat doen we niet omdat we denken dat het hoort. Dat doen we omdat zelden een thema zulk een invloed heeft gehad op de samenleving en dus ook op de geestesgeschiedenis. Dat doen we omdat we in de literaire vorming concreet voor de vraag staan wat we na deze eindeloze stroom herdenkingen in de winter van 1994 en het voorjaar van 1995 op verantwoorde wijze kúnnen met de literatuur over de oorlog. Is het langzamerhand niet genoeg geweest? horen we zeggen. Frustreert het steeds maar weer bezig zijn met de oorlog van de nazi's uit de eerste eeuwhelft niet onze relatie met de Duitsers van het einde van de eeuw die zelf ook gebukt gaan onder de last van een collectieve schuld?
Wij denken in de geest van onze stichting Promotie Literatuuronderwijs te handelen wanneer we in dit eerste nummer van de vijfde jaargang aandachtig kijken naar de trekken die de literatuur over de oorlog aan ons vertoont, in de verwachting dat de lezer als docent of leeskringleider of anderszins betrokken bij de literaire vorming stukken vindt die hem of haar helpen bij de overdracht van dit verleden aan weer nieuwe leerlingen of vertrouwde cursisten. Daarbij hebben we geen pretentie ook maar naar volledigheid te streven, we geven u waarop onze blik zich richtte. Met name nodigen we lezers en medewerkers uit Vlaanderen uit om in een der komende nummers hun versie van dit verleden voor de lezers van Tsjip uiteen te zetten.
We drukken de teksten van Lanzmann en Etty Mulder af, als een wijze van denken en herdenken die, hoe vaak ook in de literaire vorming op concretere manier vertaald, wezenlijk zou kunnen zijn voor de omgang met het gruwelijke verleden. Zeker wanneer we dat verleden aan de orde stellen in de hoogste klassen of in leeskringen.
Met de bijdragen van Dees Maas over de briefwisseling van Hedda Kalshoven-Brester en Hans Ester over de wijze waarop in de voormalige DDR de verwerking van het naziverleden heeft plaats gevonden stellen we de betrekkingen met onze oosterburen aan de orde.
Dresdens essay over de holocaustliteratuur zien we als een sublieme toelichting op het werk van auteurs als Primo Levi en G.L. Durlacher, dat door Wam de Moor en Elianne Muller nadr wordt bekeken. De criteria van dubbelzinnigheid, indirectheid en tijdsverwarring die hij het literaire oorlogsverhaal toedicht zouden ook voor andere teksten kunnen gelden. We hadden al eerder over Dresdens bijzondere boek willen schrijven. Nu móest het eenvoudig.