| |
| |
| |
Harry Bekkering
Een boek voor wie van jeugdliteratuur niet weten
De moeilijke positie van een beoordelaar
Ben ik wel de goede lezer van Grensverkeer van Peter van den Hoven? Iets nieuws ben ik er eigenlijk niet of nauwelijks in tegen gekomen. Heeft dat een oorzaak? Ja.
In de eerste plaats natuurlijk, omdat ik de in het boek opgenomen stukken al kende. Ze zijn namelijk zonder enige uitzondering al eerder elders gepubliceerd, in tijdschriften als Bzzlletin, Vernieuwing en Raster. Ik weet dat nu toevallig, omdat ik mijn vak bijhoud, maar op geen enkele plaats in Grensverkeer wordt er melding van gemaakt dat het in dit boek gaat om een bundeling van reeds eerder gepubliceerde artikelen, zelfs niet of ze bij bundeling nog wijzigingen hebben ondergaan (wat bij vergelijking inderdaad het geval bleek). Dit lijkt me een omissie van de auteur.
In de tweede plaats ben ik misschien niet de juiste lezer, omdat ik over de onderwerpen en de auteurs, die Van den Hoven behandelt, zelf ook wel het een en ander weet (of geschreven heb) en veel nieuws voegt hij er niet aan toe.
In de derde plaats is Van den Hoven geen echte essayist. Daar bedoel ik dit mee. Zijn stukken zijn stilistisch geen genot om te lezen, je wordt niet door zijn betoogtrant (verrassend gezichtspunt bijvoorbeeld) meegesleept en ook zijn interpretaties blinken niet uit door originaliteit. Ik heb het oog op dit soort weinig fraaie en onzorgvuldige formuleringen. Over het beeld van eigentijdse jongeren in het werk van Imme Dros: ‘...dat beeld is in conceptie weinig florissant.’ (‘In conceptie’? Die boeken zijn toch al geschreven?). In hetzelfde stuk deze lelijke metaforische omschrijving: ‘Pagina's dialoog [...] staan bij Dros meestal strak gespannen als elastiek door de emotionele lading en de conscïentieuze woordkeus.’ Over Boze Sue van Peter van Gestel: ‘... wordt [...] de broze genegenheid zichtbaar tussen Sue en Jop [...], waarbij ze elkaars kwetsbare plekken voorzichtig aftasten.’ (Het gaat hier over iets heel anders dan de lezer van dit artikel denkt). Van onvervalste therapeutentaal is sprake in het stuk over Akky van der Veer: ‘Er worden, door de focus van Femke, brokstukken realiteit aangereikt, waarmee de lezer naar eigen goeddunken om kan gaan.’
| |
Veel informatie
Dit klinkt allemaal nogal rijkelijk hard en misschien is dat niet helemaal rechtvaardig, omdat je je uiteraard kunt afvragen of het boek wel bedoéld is voor een lezer als ondergetekende. Want niet te ontkennen valt, dat Grensverkeer veel informatie biedt voor een wat minder ingevoerde lezer. Vele onderwerpen passeren immers de revue: jeugdliteraire kritiek, de ontwikkeling van probleemboek naar initiatieroman, profielen van belangrijke auteurs (Nöstlinger, Dros, Dragt, Van Gestel, Van der Veer, Kuijer, Beckman, Bie- | |
| |
mans, Kusters), belangrijke genres als het volkssprookje en kinderpoëzie, studies op het terrein van de jeugdliteratuur. Na lezing van het boek ben je in elk geval redelijk op de hoogte van de huidige stand van zaken in de wereld van de kinder- en jeugdliteratuur.
En toch houd ik zo mijn bezwaren tegen het boek. Ik zal uitleggen waarom. Zo heb ik wat moeite met de omschrijving van zijn affiniteit met het kinderboek: ‘Een blijvende belangstelling voor jeugdliteratuur is, [...] ook een uitingsvorm van het niet los willen laten van de kindertijd, of, wellicht wat positiever geformuleerd, een vorm van actuele integratie van kind-zijn en volwassenheid.’ Hij stelt het hier volgens mij wat mooier voor dan het is. In de meeste gevallen brengt eenvoudigweg je functie met zich mee, dat je je met deze vorm van literatuur gaat of moet bezighouden. Achteraf geef je er dan deze fraaie rationalisering aan.
| |
Van den Hovens kritische ontwikkeling
Van belang voor Van den Hovens poëticale positie is vooral het tweede hoofdstuk ‘Pogingen de orde te herstellen’, waarin hij zijn standpunt bepaalt ten opzichte van ontwikkelingen binnen de jeugdliteratuur, zoals die zich de laatste dertig jaar hebben voorgedaan. Hij stelt, terecht, vast, dat de jeugdliteratuur in een aantal opzichten ‘volwassener’ is geworden, waarbij hij dan vooral doelt op de grotere aandacht die de laatste tijd geschonken wordt aan de literair-formele aspecten van het (kinder)boek. Dat is zeker zo, maar aan wie is dat te danken? Aan de jeugdliteratuur zelf of aan ontwikkelingen binnen of stimulansen van de jeugdliteraire kritiek? En hoewel Van den Hoven het een en ander met een zekere voorzichtigheid poneer, geeft hij de kritiek hier meer krediet dan waar ze m.i. recht op heeft, omdat hij zich aansluit bij een opmerking van de Tilburgse onderzoeker Van Rees, die die ontwikkeling voor een groot deel op het conto schrijft van de kritiek. Elders (Literatuur zonder leeftijd zomer 1994) heb ik al eens uiteengezet, dat de literaire kritiek en dus ook de jeugdliteraire kritiek geen directe invloed uitoefent op literaire ontwikkelingen, zij vólgt de ontwikkelingen in de literatuur, is de tweede stem na de eerste. Het zijn telkens weer de schrijvers die lezers op andere gedachten brengen. Het zijn de schrijvers die de lezers ertoe uitdagen deze andere gedachten onder woorden te brengen. De literatuurbeschouwing verandert net als de literatuur steeds van vorm, maar wel in tweede instantie. Anders gezegd: de criticus is een opportunist, per definitie.
Zijn standpunt als criticus wordt in dit hoofdstuk uiteengezet. Ook Van den Hoven heeft -met de literatuur, zou je kunnen zeggen- een ontwikkeling doorgemaakt. Toen de jeugdliteratuur zeer veel ‘inhoud’ had en weinig ‘vorm’ (eind jaren zestig, de zeventiger jaren) was hij in zijn kritieken in De Groene Amsterdammer sterk sociologisch georiënteerd en nu de jeugdliteratuur zich in een andere tegengestelde literair-formele richting evolueert, toont hij zich veeleer geïnteresseerd in de tekst als tekst. Althans in principieel poëticaal opzicht. Of hij zich ook in de praktíjk aan zijn nieuwe ‘leer’ houdt, zullen we nog zien.
Terzijde merk ik op dat hij zich niet altijd een even secuur lezer van de secun- | |
| |
daire literatuur betoont. Ter adstructie van zijn redenering haalt hij een beschouwing van mijn hand over Miep Diekmann aan. Hij doet het voorkomen alsof ik het daar heb over de jeugdromans van deze auteur, terwijl het mij uitsluitend ging om haar literaire opvattingen en zelfs aangaf dat opvattingen en literaire praktijk niet altijd (hoeven te) corresponderen. Van den Hoven zégt wel te kiezen voor een boekgerichte aanpak, maar in zijn uitleg duiken steeds, op meer dan één plaats, formuleringen op, die de ‘oude’ Van den Hoven zichtbaar maken: ‘een recensent dient wel degelijk oog te hebben voor de (gecompliceerde) relatie tussen de literaire wereld zoals die door het boek vormgegeven is en de werkelijkheid daarbuiten.’ De nadruk op ‘ethische argumenten’ past binnen dit kader. Daar is op zichzelf niets op tegen, maar presenteer je dan minder uitgesproken, zou ik zeggen. Betitel je zelf dan als ‘pluralist’ bijvoorbeeld.
Ook het onderscheid dat Van den Hoven maakt tussen beoordelen en selecteren lijkt mij wat kunstmatig. ‘Beoordelen’ zou de taak zijn van de criticus, ‘selecteren’ een activiteit van de bemiddelaars (pedagogen, psychologen). M.i. heeft beoordelen automatisch selectie tot gevolg. Waar nog bijkomt, dat het bespreken en beoordelen van dat specifieke boek al voortvloeit uit selectie. Je bespreekt namelijk een aantal andere jeugdboeken niét.
| |
Literatuurkritiek en literaire vorming
Op verschillende plaatsen bepleit Van den Hoven de instelling van een aparte leerstoel voor jeugdliteratuur. Over de noodzaak daarvan kun je twisten. Waar er blijkens zijn boek in zo grote mate sprake is van ‘grensverkeer’, zou je dat eigenlijk als een stap terug kunnen bestempelen. De steeds toenemende integratie van beide vormen van literatuur zou eerder het volgende wenselijk maken: jeugdliteratuur zou opgenomen moeten worden in de leeropdracht van een hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde.
Van den Hoven haalt nogal eens de desiderata van de literatuurkritiek en het literatuur- en leesonderwijs door elkaar. Dit zijn twee verschillende zaken. Hetgeen vooral blijkt uit de nadruk die hij op meer dan één plaats legt op de waarde van het zogenaamde creatief schrijven voor de esthetische gevoelens en inzichten, de literaire ontwikkeling van kinderen. Dat past inderdaad bij het literatuuronderwijs, maar heeft met literatuurkritiek als zodanig weinig van doen.
Erg pretentieus tenslotte vind ik deze uitspraak, overigens wel corresponderend met de belangrijke positie die Van den Hoven aan de literatuurkritiek toekent: ‘Op deze manier is recenseren veel meer een schrijfavontuur waarvan de uitkomst niet bij voorbaat vaststaat, maar zich gaandeweg vormt.’ Zoals gezegd vind ik de auteur van Grensverkeer geen essayist, geen literator dus (zie de voorbeelden hierboven), we hebben eerst en vooral te maken met informatieve opstellen. Tot zover Van den Hovens kritische plaatsbepaling.
| |
Enige voorbeelden van Van den Hovens werkwijze
Zijn hoofdstuk over de ontwikkelingen van het probleemboek is inderdaad informatief, maar het is vooral een overzicht. Een daadwerkelijke analyse van de
| |
| |
zwakke literaire kanten ervan ontbreekt, ze worden wel genoémd, maar nauwelijks getoond. In feite analyseert hij uitsluitend Hadden we er maar wat van gezegd van Jan de Zanger en dat toch ook weer betrekkelijk summier. Overigens vraag ik me af of de betiteling ‘initiatieroman’ voor het betere jeugdboek nu wel zo gelukkig is, omdat je een dergelijke genre-aanduiding op ongelooflijk veel jeugdromans kunt toepassen, zonder dat je daarmee de literaire waarde ervan impliceert. Misschien is het zelfs zo, dat het begrip ‘initiatie’ (de overgang naar volwassenwording) eigenlijk in élk boek in de leeftijdscategorie 12-16 jaar een rol speelt en dan zegt zo'n aanduiding bijna niets meer.
Zijn beschouwing over het werk van Christine Nöstlinger is een typisch voorbeeld van de werkwijze van de ‘oude’ Van den Hoven. Bij voortduring is sprake van ideologische opmerkingen. Ik geef er een paar: ‘...lezers deelgenoot maken van haar visie op mens en maatschappij, die getuigt van moedgevend, humaan anarchisme dat ontroert en solidariseert. [...]....waarin omstandigheden als echtscheiding, onderdrukking, weglopen, eenzaamheid, disciplinering en dergelijke een belangrijke rol spelen, maar nooit ontaarden in typisch moralistische probleemstellingen.’ Ook hier vallen wel termen als ‘knappe literaire constructie’ en ‘zorgvuldige vormgeving’, maar hij laat die constructie en vormgeving niet zien. Wat hij uit haar werk citeert, zowel werkextern als werkintern, is eerder maatschappelijk dan esthetisch van aard.
Een soortgelijk bezwaar geldt de ‘analyse’ van het werk van Imme Dros, toch bij uitstek een auteur, wier werk zich leent voor een literair-esthetische analyse. We komen weliswaar deze opmerking tegen: ‘Verhaalcompositie en stijl vertonen een trefzekere balans met de thematiek en dat vergroot in niet geringe mate de receptie: de appèls op de lezer zijn op die manier optimaal.’ En vervolgens krijg je van vrijwel al haar werk bijna niets anders dan de inhoud gepresenteerd. Slechts in de noten wordt verwezen naar wat hij een ‘analyserende’ lezing van Annetje Lie in het holst van de nacht noemt, hij doet het zélf niet. En zo blijft ook dit hoofdstuk toch weer vooral een overzicht van wat Imme Dros geschreven heeft, niet hoe ze het geschreven heeft.
In het stuk over het oeuvre van Tonke Dragt geeft Van den Hoven een knappe analyse van Het geheim van de klokkemaker, een buitengewoon ingenieus in elkaar gezet jeugdboek (in deze formulering vindt de lezer tegelijkertijd mijn bezwaar tegen dit boek, je ziet bij wijze van spreken voortdurend de constructie door het verhaal heen). Opvallend is hier, en ook elders, dat Van den Hoven met een zeker gemak intentionele uitspraken van de auteur aanhaalt, zonder zich er kennelijk rekenschap van te geven dat intentie en realisering niet zonder meer aan elkaar gelijk gesteld kunnen worden. De auteur heeft weliswaar het eerste woord, maar de interpretator het laatste.
De beschouwingen over Van Gestel en Van der Veer vielen mij inhoudelijk eerlijk gezegd een beetje tegen. Bekende citaten uit beider werk kom je ook hier weer tegen. De onvermijdelijke vergelijking met Carmiggelt (Van Gestel) en in het stuk over Van der Veer een zin als deze, die op meer dan één boek van toepassing is: ‘Het laat op overtuigende wijze zien dat een realistische beschrijving van de (identiteits)problemen van een jong meisje en esthe- | |
| |
tische vormkwaliteit elkaar allerminst uit hoeven te sluiten.’ Elders (zie het bovengenoemde nummer van Literatuur zonder leeftijd) ben ik reeds ingegaan op ‘De hemelvaart van Madelief’ en ik mag me dus ontslagen achten van verder commentaar, al wil ik wel kwijt dat ‘metafictie’ en ‘intertextualiteit’ niet hetzelfde betekenen. Misschien alleen nog dit. Van den Hoven schrijft naar aanleiding van Tin Toeval en de kunst van Madelief. ‘Het komt weinig voor dat een schrijver zijn literaire scheppingen niet alleen zo tegenover elkaar uitspeelt, maar ook diens gecompliceerde verhouding met hen zo scherp tekent.’ Dat mag wellicht waar zijn, waar het gaat om jeugdliteraire teksten, in de literatuur voor volwassenen gebeurt het met een zekere regelmaat. Ik wijs op Nootebooms Een lied van schijn en wezen en Mulisch' De Pupil. Bovendien blijft het stuk, ook dit stuk, wel erg inhoudelijk, wat je gezien de probleemstelling toch niet direct zou verwachten.
De uiteenzetting over het werk van Thea Beckman is een ietwat merkwaardige. Het bestaat geheel uit citaten, vooral van Beckman zelf (Het geheim van Rotterdam) en van auteurs die zich hebben gebogen over het probleem van ‘kunst’ en ‘kitsch’. Ik volsta hier met de opmerking van Harry Overmeijer in zijn recensie n.a.v. Grensverkeer (Literatuur zonder leeftijd, winter 1994): ‘Nu is er sinds 1980 natuurlijk veel veranderd en je kunt een criticus niet vastpinnen op opvattingen van 14 jaar geleden, maar het artikel over Thea Beckman zou aan duidelijkheid gewonnen hebben als de omslag in waardering voor haar werk ook in een analyse (sic!) verwoord was.’
| |
Het interessantste stuk
Verreweg het interessantste stuk is ‘De wonderdokter en de dood’, met als ondertitel ‘Enkele varianten van een volkssprookje’. Hier bevindt Van den Hoven zich op een terrein dat hij als geen ander door en door kent. In het sprookjesnummer van Bzzlletin van een aantal jaren geleden had hij daar al volop blijk van gegeven. Van deze analyse heb ik iets geléérd, in dubbel opzicht. In de eerste plaats is het buitengewoon informatief (secundaire literatuur), in de tweede plaats wordt één sprookje in zijn (genetische) ontwikkeling op de voet gevolgd. Eenzelfde bewonderende opmerking kan gemaakt worden over het daaropvolgende hoofdstuk, ‘Kinderrijm zonder copyright’, over orale kinderpoëzie. Ook in dit hoofdstuk wordt de lezer weer vergast op interessante observaties, gesteund door een grote kennis van de secundaire literatuur over dit onderwerp.
De beschouwingen over de poëzie van Ienne Biemans en Wiel Kusters boden daarentegen weer beduidend minder, zeker als je, zoals ondergetekende, én het werk van de auteurs én de literatuur óver hun werk goed kent. In zeer geringe mate analyseert Van den Hoven, hetgeen des te opvallender is, als je nagaat dat hij het werk van Biemans als ‘maakwerk’ betitelt. Curieus is ook dat hij dieper ingaat -om in mijnwerkerstermen te spreken- op het werk van de poëet Kusters (voor volwassenen) dan op de dichter Kusters voor kinderen.
Ik heb me afgevraagd in hoeverre het in een bundel als deze gerechtvaardigd is ook recensies op te nemen, want als meer kunnen de stukken (stukjes) over de biografie van An Rutgers van der Loeff, over De hele Bibelebontse berg,
| |
| |
het proefschrift van Anne de Vries toch niet beschouwd worden. Deze stukken had Van den Hoven m.i. moeten herschrijven, voor mijn part in een samenvattende beschouwing over de opkomst van steeds meer secundaire literatuur over jeugdliteratuur en de eventuele oorzaken daarvan.
Eigenlijk geldt de opmerking die Van den Hoven maakt over gedeelten uit De hele Bibelebontse berg ook voor zijn boek: ‘...maar dat was allemaal al bekend en biedt geen verdieping.’ Edoch, was ik wel de goede lezer van dit boek?
Peter van den Hoven, Grensverkeer. Over jeugdliteratuur NBLC Uitgeverij (Den Haag 1994) ISBN 90-5483-012-3 |
met kritische blik
|
|