[Nummer 4]
Tsjip
‘Het is in de “eetzaal” van een vereeniging voor kindervoeding, een ongezellig vertrek met vuil-witte muren, waartegen als eenige versiering een paar oude borstbeelden van vergeten vorstelijke personen prijken. Op lange houten tafels staan de stapels leege schotels; de meeste kinderen zijn heengegaan, maar ginds wachten nog eenige kleine meisjes op haar zusjes, een groepje van proletariërskinderen, de blonde kopjes, de lieve blauwe oogjes protesteerende als 't ware tegen de lompen, waarin ze gekleed zijn. Zij hangen over de bank, wrijven met hun lepels door de restjes eten in de borden; de kinderen vervelen zich.
“Zal ik jullie een verhaaltje vetellen”, zoo klinkt op eens de opgewekte stem van het jonge meisje, dat bedient. Blij kijken de kinderen op, gezellig schikken ze zich om de juffrouw. Kijk, nu zien ze haar aan, zooals een liefhebber van komediespel het gordijn aanziet, dat hem zooveel heerlijks belooft. En de juffrouw vertelt het mooie sprookje van “Het Kindje en de Droomen”. Ze vertelt hoe de droomen 's nachts bij het slapend kindje kwamen, hoe ze de sterren van de lucht meebrachten in hun wazige fijne kleedjes, hoe ze die strooiden over het blauwe dekentje van het kindje, hoe de sterren figuren vormden, kantige en hoekige maar prachtige sterrenfiguren, terwijl ze maar al door tegen 't kindje knipoogden, hoe ze zich als een ketting van kralen legden om kindjes blonde krulletjes en hoe het kindje zichzelf zoo stralend ziet in de spiegeling van den zolder. Van het mooiste wat er in de natuur bestaat: een slapend kindje en het gouden sterrengefonkel van den nacht, tooverde het sprookje een schilderij voor de verbeelding der luisterende kinderen.
Ademloos luisterden ze. En hoe komt het, dat ze er nu heel anders uitzien dan zoo even, toen ze toch pas hun maagjes gevuld hadden met krachtig voedsel en zich gewarmd hadden bij den gloeienden kachel? Waarom is nu pas de lustelooze uitdrukking van hun gezichtjes verdwenen en vanwaar is het, dat hun oogjes lichten van een glans, als van de zonnestraal die onverwachts door grauwe luchten breekt?’
Uit: M. Wibaut-Berdenis van Berlekom, Het Boek en het Volkskind. Rotterdam 1906.