| |
| |
| |
Kees Combat
Poëziecriticus Guus Middag: ‘Lees en herlees’
Het ambacht van de dichter helder uitgelegd
Hij voelde niet voor een gesprek over wat wij als ‘het probleem van het lezen van een dichtbundel’ hadden aangemerkt, schreef hij. Het was vrij simpel, leek hem; hij zou zeggen:
‘(1) | lees de bundel |
(2) | lees de bundel nog eens |
(3) | lees dan alle gedichten afzonderlijk nog eens heel goed |
(4) | lees daarna de bundel in zijn geheel nog eens |
(5) | herhaal procedure (1)-(4) naar believen. |
Of: wat een plezier, wat een genoegen om zomaar een bundel te mogen lezen.
Of: denk niet dat er één methode is.
Of: wantrouw je leraar.
Enzovoort.’
Hij schreef er wat balsturig en gramstorig van te worden: ‘De mensen denken altijd dat ze eerst een cursus moeten hebben gevolgd voordat ze een bundel open mogen slaan. Dát lijkt mij het werkelijke probleem.’
Guus Middag (34), alweer enige jaren de poëziecriticus van NRC-Handelsblad, werkte, vóór hij zijn huidige kritische arbeid aanpakte, voor Het Parool en Vrij Nederland, publiceerde essays over poëzie in Tirade en Bzzlletin, gaf samen met anderen gedichten uit van Vestdijk en Chr. J. van Geel, en publiceerde tussen 1983 en 1989 in Diepzee een groot aantal ‘kleine essays over poëzie’. Dertig daarvan werden gebundeld in het boek Ik ben een napraatpapegaai, dat enige jaren geleden bij De Bezige Bij verscheen. Het lijkt mij aardig daar iets over te schrijven, indachtig het streven van de redactie van dit tijdschrift om niet al te lang geleden verschenen publikaties op het terrein van de literatuur en de literatuurwetenschap te toetsen op hun bruikbaarheid in de literaire vorming.
Leraren vreemde talen hoeven dit stukje niet meteen over te slaan, want Middag is niet eenkennig: hij heeft het niet alleen over J.H. Leopold en Willem Jan Otten, maar ook over Joseph Brodsky, Emily Dickinson of Philip Larkin. Over Machado de Assis, al gaat het dan natuurlijk over een verhaal, want Machado dichtte niet, en J. von Hammer Purgstall (knappe germanist die daarvan gehoord heeft!).
Goed, de neerlandici zijn misschien iets beter af, maar iedereen, ook wie strikt voor eigen plezier of leeskring wil weten hoe poëzie werkt, kan van Middag de ontspannen toon leren en de vergelijking van gedichten, inhoudelijk vooral, maar soms ook qua structuur met andere genres, dus met andere auteurs. Er is bij hem geen engheid in analyse en interpretatie: wat in zijn bovenkamer zit haalt hij van de rekken zodra het een aan het ander doet denken. Leuk en levendig doet dat aan.
| |
| |
| |
Achter de oogleden
Om een voorbeeld te nemen: het esseetje ‘Achter de oogleden’. Daar gaat dat als volgt. Het is een stukje over ontroering en geheimhouding daarvan en dan over het grensgebied tussen werkelijkheid en droom. Met verwijzing naar Nijhoffs ‘De wolken’ en ‘Weemoed van zwoele zomernamiddagen’ van Vestdijk wurmt Middag de lezer open om er het gevoel van geluk en droefheid op een zwoele zomernamiddag in te stoppen. Weemoed. Tranen. ‘Heenkeeren wil ik naar 't donker museum / Dat achter de oogleden leeft in de kindsheid...’ schreef Vestdijk. Ziedaar de titel van het stukje, en Middags conclusie: ‘De oogleden vormen de grens tussen wat je ziet en wat je gezien hebt, tussen de werkelijkheid en de verzameling beelden die je hebt bewaard in het donkere museum in je hoofd: als je je ogen sluit, sluit je je van de buitenwereld af en beland je in een eigen binnenwereld.’
Tot de opslag in het museum hoort naast de herinnering de droom. En wie de ogen sluit, sluit zich van de buitenwereld af. Jan Kuijper noemde een van zijn bundels om die reden Oogleden. De Braziliaanse prozaschrijver van rond de eeuwwisseling Machado de Assis vertelt in het roerende verhaal ‘Vrouwenarmen’ over een jongen die verliefd op de vrouw van de baas droomt dat zij hem kust, terwijl op hetzelfde ogenblik die vrouw, van hem gecharmeerd, zich in werkelijkheid over zijn hangmat buigt om hem te kussen. Dat droom en werkelijkheid hier samenvallen weten vrouw noch jongen en Machado laat het daarbij. Zo leidt Middag de gretig geïnteresseerd geraakte lezer naar het geestige gedicht ‘De Engelsman’ van Frank Koenegracht. Daarin merkt een ‘ik’ op dat een ‘jij’ in haar droom liefdevolle geluidjes in het Engels voortbrengt:
Dit was zo duidelijk als wat.
Hier was een engelsman in 't spel
die zekere voorstellen deed waarop
werd ingegaan. In elk geval
Ik spreek nooit engels in je slaap.
Het is dus maar beter dat deze droom níet uitkomt. De ‘ik’ vindt alles zo duidelijk als wat, maar hij is in feite knap onzeker. Dat Middag hier midden in de roos schiet met de keuze van het gedicht en de sterk inhoudelijke wijze waarop hij het presenteert, is kenmerkend voor zijn Diepzee-stukken.
Poëzie is voor hem zoiets als de kubus die de zittende man op de litho Belvedere van M.C. Escher bestudeert: deze laat zich iedere keer dat je er naar kijkt anders zien en: ‘voor de kijker is hij tegelijk mogelijk (want hij kan hem zien) en onmogelijk (want hij kan hem niet begrijpen)’. Middag vergelijkt die kubus met het gedicht. De kubus (het gedicht) is de weergave van de raadselachtige uitzichttoren (de werkelijkheid). En zoals de kubus zich anders laat zien en daarin dubbelzinnig is, is het gedicht meerduidig. Een mooi voorbeeld is een gedicht van Eva Gerlach uit haar bundel Dochter (1984).
| |
| |
Ik droomde je was niet van mij, een ander
maakte mij wijs dat je bedorven was.
Ik zag je voorover liggen in het gras,
je haren naast je hoofd, je hoofd opzij,
gebarsten lappenpop met stoffen tanden.
Toen ik mijn arm onder je door stak kwam je
lachend rechtop, lachend wees je naar mij.
Je mond zat vol, grond kleefde aan je handen.
Geen sympathieke dochter, vooral door dat ‘lachend wees je naar mij’, dat verstaan kan worden als ‘uitlachend, honend, sliep uit dat je erin trapte’. Daarbij staat Middag niet stil, wel bij het woord ‘bedorven’, dat inderdaad de sleutel geeft tot dit gedicht - en in zijn uitleg, tot de hele bundel, ja tot Gerlachs oeuvre als zodanig (al doet Middag dat niet). Het woord bedorven betekent zowel verwend als verrot. In regel 2 lezen we het vrij onbezonnen als verwend, in regel 3 wentelt het gedicht zich om en komt tot en met regel 5 de betekenis van verrot boven. Maar de dochter is niet dood en verrot, ze leeft en blijkt door en door verwend. En daar blijft het niet bij, want in de laatste regel verwijzen de woorden óók naar verrotting, al raken we daar de betekenis verwend niet meer kwijt. Dat samengaan van betekenissen is typisch Gerlach, maar het is ook de tegenstelling van leven en dood zijn, van vloeien en stijf zijn, van beweging en stilstand. Bij weinig dichters is de gulden snede zo toe te passen als bij deze dichteres.
Dat vertelt Middag allemaal niet, en misschien moet je dat als een gemiste kans waarderen. Maar uit het vervolg van het stukje blijkt dat het hem om iets anders gaat. Bij ‘Brief’ van Wilfred Smit (uit diens Een harp op wielen, 1959), zet hij de lijn van de dubbelzinnigheden door. Hij laat zich niet afleiden door een vorm van literatuurhistorie, zoals ik hier boven begon te praktizeren, maar houd zich aan zijn essay. Terecht, vind ik.
| |
Een representatieve titel
Middag heeft zijn bundel een titel meegegeven die als versregel voorkomt in een gedicht van Leopold. Het stukje dat daarover gaat is kenmerkend voor de uitstekende opbouw die de auteur doorgaans aan zijn betoogjes meegeeft. Het gaat uit van de ervaring dat een opstel wilde het gewaardeerd worden altijd iets gekunstelds had, vervolgt met de ervaring dat dichters zich tegen dat gekunstelde verzetten door gebruik te maken van stijlfiguren als zelfcorrectie en pleonasme en concentreert zich dan op het kwatrijn ‘Ik ben een zwerver overal’, waarin Leopold het ene pleonasme op het andere stapelt. Om te eindigen met de vaststelling niet alleen dat de regel ‘Ik ben een napraatpapegaai’ verwijst naar ons tekort om op wezenlijke levensvragen een antwoord te formuleren, maar ook dat het kwatrijn van Leopold ook nog eens is ‘nagepraat’ van een Engels origineel, dat op zijn beurt was geleend uit een langer gedicht van Emerson, die het weer had van een Oostenrijkse vertaler, Hammer geheten. Deze Hammer had het gedicht van de veertiende-eeuwse Perzische dichter Hafiz. Een poëtisch zwaan-kleef-aan zonder weerga.
| |
| |
| |
Kilroy was here
Didactisch is de werkwijze van deze voorlichter over poëzie aantrekkelijk. Naast het stellen van een enkel probleem, doet Middag dat vaak door gedichten te vergelijken met elementen uit een andere denkwereld. ‘Kilroy was here’, ‘I was here’, spreuken op de w.c.-deur, ‘Ik wil gewassen worden’ op een autoraam of - achterkant, en de naam die we zelf in de bewasemde ruit schreven, het zijn vormen van zelfexpressie om niet te zeggen exhibitionisme, die de auteurs ervan delen met de dichter. Die onschuldige zelfexpressie kan verkeren in lusteloze en luimige vernielzucht, uitgeleefd op affiches, waar de ogen uitgekrabd, geslachtsdelen bijgeplaatst, snorren aangebracht de aanloop vormen naar kristalnachten van de zaterdagse thuiskeer in beschonken staat.
Deze gedachte vormt een aanloop naar de presentatie en bespreking van het gedicht ‘Sunny Prestatyn’ van Philip Larkin, dat ronduit verdriet laat voelen om het verlies aan schoonheid en respect daarvoor dat erachter steekt. Jan Eijkelboom vertaalde het.
SUNNY PRESTATYN |
ZONNIG PRESTATYN |
Come To Sunny Prestatyn |
Kom naar zonnig Prestatyn |
Laughed the girl on the poster, |
lachte het poster-meisje, |
Kneeling up on the sand |
geknield op het zand |
In tautened white satin. |
in spannend wit satijn. |
Behind her, a hunk of coast, a |
Achter haar leken de kust |
Hotel with palms |
en een hotel met palmen |
Seemed to expand from her thighs and |
voort te vloeien uit haar dijen |
Spread breast-lifting arms. |
en borst-optillende gespreide armen. |
|
She was slapped up one day in March. |
Een dag in maart werd zij erop gekwakt. |
A couple of weeks, and her face |
Een week of wat en haar gezicht |
Was snaggle-toothed and boss-eyed; |
had zwarte tanden, schele ogen; |
Huge tits and a fissured crotch |
enorme tieten, een gespleten kruis |
Were scored well in, and the space |
kwamen erbij; door het gekras |
Between her legs held scrawls |
tussen haar benen leek het wel |
That set her fairly astride |
als zat zij schrijlings op |
A tuberous cock and balls |
een bonkig klok- en hamerspel. |
|
Autographed Titch Thomas, while |
Was gesigneerd Jan Lul. Door de |
Someone had used a knife |
besnorde lippen van haar glimlach |
Or something to stab right through |
had iemand denklijk met een mes |
The moustached lips of her smile. |
driftig een gat gestoken. |
She was too good for this life. |
Zij was te goed voor dit leven. |
Very soon, a great transverse tear |
Al gauw liet een scheur overlangs er |
Left only a hand and some blue. |
slechts een hand en nog wat blauw van heel. |
Now Fight Cancer is there. |
Nu hangt er Strijd tegen kanker. |
Het gedicht lijkt me ideaal om in de middenklassen en bovenbouw te lezen en te bediscussiëren. Ik zelf heb er goede ervaringen mee in de vierde, waarbij ik de leerlingen de tekst eerst in het Engels liet lezen, zonder de vertaling van Eijkelboom en met alleen de vraag: Waar gaat het over? De meesten kwamen
| |
| |
eruit en voor de rest sprak de vertaling voor zichzelf, met name ‘Was gesigneerd Jan Lul’ vond men prachtig en krachtig, ‘beter dan Larkin zelf’. Middags exegese komt erop neer dat Larkin het opneemt voor de schoonheid -van het model op het affiche dat in haar ‘spannend wit satijn’ (‘tautened white satin’) een vakantie naar Prestatyn verkoopt- tegen de afbraak. Op dat niveau zocht mijn klas het niet; die was het wel oneens met de vernielers van affiches en mupi's (waarover een hele discussie die niets meer met het gedicht te maken had; maar dat staat je natuurlijk te wachten als je dit gedicht kiest).
| |
Het ambacht van de dichter didactisch verantwoord verklaard
In Ik ben een napraatpapegaai doseert Middag op aangename wijze kennis over het ambacht van de dichter. Is het niet aardig om via André Hazes' ‘Ik ben een kerstboom zonder piek’ uit te leggen wat een symbool, een metafoor en een personificatie zijn en aan te geven dat in hoogwaardige poëzie en amusementslied dezelfde instrumenten gebruikt kunnen worden?
Uitgaan van wat de lezer weet doet Middag vaker, het is een goed didactisch principe. Versjes uit het poezie-album (‘Rozen verwelken,/ schepen vergaan,/ maar onze vriendschap / blijft eeuwig bestaan’) leiden ons naar het effect van de herhaling en haar bezwerend karakter. Het verschil tussen plagiaat en navolging wordt geïntroduceerd met het geval van de gedetineerde die in 1986 een prijsvraag onder cellullair gestraften won met een gedicht van Toon Hermans. Hij had er alleen een ander titel boven gezet. Dat is dubbele pret natuurlijk: hoe een jury met gerenommeerde literatoren als Vinkenoog, De Waard en Deelder voor schut stond. Een uitleg over Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’ en ‘Bewaard’ van Rob Schouten laat het vervolg op die zaak zien: wat is invloed, in hoeverre brengt een dichter een hommage aan een bewonderde collega? Iedereen kent het spotje waarin Adèle Bloemendaal reclame maakt voor luchtige chocoladerepen. ‘In een bubbelbad!... Nee, daar zie je niks van.’ Waar de puntjes voor staan begrijpt een kind. De weglating is een truc die werkt, en zo, meldt Middag, gaat Willem Jan Otten ook te werk in het gedicht ‘Penelope's slotsom’.
Vaak is het rijm heel vervelend om uit te leggen, maar Middag geeft vanuit simpele herinneringen aan dagelijks taalgebruik veel levendige voorbeelden. ‘Op de lagere school vertelden wij elkaar vaak het mopje van Kees. Kees logeerde in een klooster. Toen hij 's nachts nodig moest, kwam hij op de gang een non tegen die nogal schrok van zijn verschijning. Zij vroeg:
“Zijt gij de Geest en zoekt gij God?”
“Nee, ik ben Kees en 'k zoek de pot”, antwoordde Kees.
De clou ligt hier minder in het onderwerp dan in de formulering. Als Kees Maarten had geheten, en niet de pot maar de poepdoos had gezocht, was zijn antwoord nog wel brutaal geweest, maar het mopje nooit verzonnen. De humor zit hem in het rijm, en vooral in de gewaagde gelijkschakeling (door middel van het rijm) van ziets hoogs als de Geest en God met zoiets laags als Kees en de pot.’
Waarop een betoog volgt over misbruik en gebruik van het rijm bij De Vries, Vestdijk en Bloem. Een hoofdstuk verder gaat over de grappen die je met het rijm kunt uithalen (Dorrestijn, Weemoedt, Van der Plas) en verschuift naar de lichte ernst daarvan bij Van Geel en Wilfred Smit. En, volgend lesje, wat
| |
| |
rijmdwang kan uithalen (Scheepmaker, Vestdijk, Wiel Kusters). Hoe kom je aan metrum (Dèr Mouw)? Wat haalt het lidwoord uit (Van Deel, Leopold)? Wat is het verschil tussen poëzie en proza (H.J. de Roy van Zuydewijn en Vestdijk)? Hoe raakt de poëzie aan de muziek (van Toon Hermans' ‘Mien waar is mijn feestneus’ tot Hanlo's Oote oote boe)?
Ook thematisch komt de lezer aan zijn trekken. In stukjes als ‘Moeder en dochter’ en ‘Vader en zoon’ geeft Middag voorbeelden van een thematische gedichtbenadering door vergelijking van telkens twee gedichten
| |
Vanzelfsprekende bescheidenheid
Naast de algemene informatie over het ambacht van de dichter die uit deze verzameling stukjes is te distilleren vindt de lezer ook wat specifiekere, anekdotische gegevens. Bijvoorbeeld dat Jan Kuijper het sonnet als vorm kiest, niet uit verzet tegen de ‘vormloosheid’ van de Vijftigers, maar omdat hij in elke andere vorm vastloopt. Dat het afschuwelijke kinderboek Der Struwelpeter oftewel Piet de Smeerpoets in de vorige eeuw geschreven werd door een Duitse kinderarts omdat hij voor zijn driejarige zoon niets beters kon vinden. Dat H.C. ten Berge in zijn reeks Tramontane de inhoud laat corresponderen met de vorm, terwijl Komrij in ‘Op een vaas van Emile Gallé’ vorm en inhoud bewust uit elkaar houdt. Dat de Nederlandse dichter niet in staat is poëzie te schrijven als pamflet in de politieke strijd. En meer.
Aardig is tenslotte een vanzelfsprekende bescheidenheid waarmee de kennis wordt overgedragen. De titel suggereert dat bij wijze van spreken niets van Middag zelf is. In dat opzicht lijkt hij op de doorsnee docent, die heel goed weet dat hij zonder zijn leermeesters en de boeken die geschreven worden, nergens zou zijn. Een minutieuze verantwoording van de vindplaatsen van alle vondsten en teksten accentueert die bescheidenheid. En dat bij zo'n hoog amusementsgehalte. Zo leren is leuk. Daarom: als we nog iets aan poëzie willen doen, laat mensen dit boek lezen, ook als ze al in hun propedeuse voor universiteit of HBO zitten. En dan, met die bagage in de ransel, kunnen ze de raad van Guus Middag met vrucht ten uitvoer brengen: ‘Lees en herlees zo'n bundel’.
Guus Middag, Ik ben een napraatpapegaai. Dertig kleine essays over poëzie. De Bezige Bij, Amsterdam. 162 blz. Prijs f 24,90.
|
|