Cor Geljon
Het gelijk van de bobo's
‘Moderne literatuur is kennelijk zoiets als voetballen: iedereen heeft er verstand van of denkt er verstand van te hebben’ verzuchtte Harry Bekkering ooit in een artikel over literatuuronderwijs (Bzzlletin, februari 1991). En hij heeft gelijk, want zeg nou zelf, waar zouden we blijven als iedere doodgewone lezer zijn mond open zou doen over een boek dat hij gelezen heeft. Gelukkig heeft de literatuur net als de voetballerij haar bobo's, de specialisten met recht van spreken omdat ze er voor doorgeleerd hebben: de literatuurwetenschappers. En omdat de literatuur ze ter harte gaat, willen ze zich ook nog wel eens uitlaten over het literatuuronderwijs. Soms gebeurt dat heel verstandig. De empirici, die het niet alleen om de tekst gaat maar ook om de lezer, proberen nieuwe inzichten in de literatuurwetenschap te verbinden met gedegen veldonderzoek. In de in 1990 verschenen bundel Literatuur in Functie, doet een aantal van hen verslag van dat soort onderzoek en ze verbinden er voorzichtig enkele aanbevelingen aan voor de school (Andringa, Schram 1990).
Maar er zijn ook anderen, de typische schriftgeleerden. Zij hoeven zich geen rekenschap te geven van wat gewone stervelingen denken en voelen en dat is ook niet hun taak. Ze bestuderen de heilige geschriften en bewaken de zuiverheid van de leer en af en toe spreken zij hun vermaningen uit en het is goed dat zij er zijn. Ze hebben nauwelijks of totaal geen ervaring in de school en schamen zich daar terecht ook niet voor, maar desgevraagd spreken zij met grote stelligheid hun oordeel uit over hoe het zou moeten. Ooit waren ze het knapste jongetje of meisje van de klas bij Nederlands, ze hebben er geen weet van hoe hun klasgenoten de literatuurles hebben ervaren, maar maken hun eigen ervaring tot de maatstaf aller dingen en hebben in elk geval geen oog voor het pedagogisch aspect van het literatuuronderwijs op de middelbare school. Het is niet zozeer de strekking van hun uitspraken als de argumentatie en de stellige toon die de veldwerker verbaast: ‘Het is veel te veel een speeltuin geweest in het Nederlands literatuuronderwijs de afgelopen jaren. Als je dat zo maar door laat gaan, komen sommige mensen nooit uit de zandbak. Ik ken werkelijk afschrikwekkende vormen van lichtgewicht literatuuronderwijs’ (Goedegebuure in NRC/Handelsblad 24-8-90).
Tot deze groep behoort ook Harry Bekkering. Hij gruwt van een literatuuronderwijs dat niet de tekst maar de leerling centraal stelt en grijpt elke gelegenheid aan zijn toorn over de schuldigen uit te storten.
Dat is opzichzelf niet erg; hoe meer tegenwind, hoe sterker de fietser. Het trieste is dat hij zich op geen enkele wijze wenst te verdiepen in het leerproces van de leerling en zich eigenlijk ook nauwelijks op de hoogte stelt van de stand van zaken in de literatuurdidactiek. Daarom roept hij vaak maar wat. In het eerdergenoemde Bzzlletinartikel, dat hij de veelzeggende titel ‘De meester mag niet dalen, de scholier moet klimmen’ heeft meegegeven, keert hij zich bijvoorbeeld tegen de ‘leesplezier-adepten’ en gaat dan uit van een