Improviseren en dramatiseren met kinderen al gepubliceerd. In dat pensionaat is, blijkens deze autobiografische roman, Vesseurs geest rijp gemaakt voor het verzet tegen de vaste norm, de vanzelfsprekendheden van een traditie, de macht van clerus en kerk. Anti-autoritaire opvoeding werd voor hém de vanzelfsprekendheid, maar daarin kon hij dan weer behoorlijk normatief en autoritair zijn, want het bloed kruipt natuurlijk waar het niet gaan kan, en Theo Vesseur was in wezen een man met een helder beeld van de noodzaak dat mensen elkaar liefhebben, wil het hier geen geweldige rotzooi worden. Die gedachte heeft hij in al zijn werk tot uitdrukking gebracht en daarbij ging het hem niet om academische eer, maar om de vraag of hij de groepen waarmee hij werkte kon bereiken.
Voor de Lodewijk de Raet-stichting bijvoorbeeld deed hij in Vlaanderen het nodige. Hij werkte er bij voorkeur samen met Marcel Hoste, leider van het Sabbatini Theater in Gent, die ook zijn religieuze spelen ensceneerde. Zijn betrokkenheid was dan zodanig, dat hij onmiddellijk bereid was in het schoolblad van de groep waarmee hij gewerkt had een ‘tekst’ te publiceren. Ik heb het hier nog: Myosotis, 18e jaargang, herfst 1965, nummer 71. Het vergeet-mij-nietje van het Instituut Stella Matutina te Michelbeke. Zijn ‘tekst’ staat er tussen een in memoriam Emiel Hullebroeck, die het Vlaamse volk heeft leren zingen, een synopsis van Het meisje, befaamd boek van dr. Sis Heyster dat toen net uit was, het verslag van het afscheid van een der zusters-leraressen die naar Kongo vertrekt en het verslag van de cursus Creatief Toneel die Theo samen met Hamelberg en Hoste verzorgde.
Ik vroeg hem eens: Hoe schrijf jij een gedicht? Hij antwoordde, 't was met Kerstmis 1967:
‘Ineens loop, zit, lig, ben je ergens met twee regels in je kop. Je herhaalt ze zoals een miljoenaire-vrek nieuw geld zoent. Eindeloos, angstig: verlies ik die meesterregels niet? Bijv. in Brasschaet in een herfstvierend bos: “Niets gaat dood, alles wordt weer wijn en brood”.
Emy reageert er nauwelijks op. Ik bedrijf takt en zeur er niet meer over, trek mij op deze tweeregelige bezitting terug en huichel kontakt met de buitenwereld. Er ìs wel kontakt, maar meer vèr dan dichtbij.
Je wil regel vier en drie en zeven hebben.
Je bent een telefoonpaal met een eigen wil geworden, belachelijk, naief en een wonder, een stuk domheid ook.
Ik kèb eigenlijk geen gedichten, wèns ze niet te kennen.
Ik wens alleen teksten. “Gedichten” zijn me te Leopoldaal of Kloosiaans. Goed en fijn tóen. Vanuit dat toen ook nú nog. Maar vanuit nou, kan dat voor mij niet meer; hóeft ook niet. Wat me in weinigheid ontvalt grijp ik terug en ciceleer mij het lazarus. Helpt niet, maar geeft een soort zin van er zijn. Publiceer in vreemde gelegenheden.’
Zo'n gelegenheid was toen Thoth, tijdschrift voor vrijmetselaren. Hij had ze in Brasschaet het een en ander over taal en leven geleerd en de tekst die hij in hun blaadje schreef was in de context van hún gemeenschappelijk denken geschreven: ‘Fragmenten uit een leerlingbouwstuk’. Die leerling was er niet