Tsjip. Jaargang 1
(1991)– [tijdschrift] Tsjip/Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Wam de Moor, Ank Hendricks
| |
2. ContextNet als de Grieken in de tijd van Homerus waren de oude Kelten een volk van mondelinge overlevering. Talloze avonturenverhalen werden van generatie op generatie doorverteld, steeds aangepast aan de tijd, steeds aangevuld met eigen fantasieën. Slechts weinig verhalen zijn later aan het schrift toevertrouwd. Eén van die verhalen is het verhaal van de wonderreis van de christelijke monnik Brandaan. | |
2.1 Oudere versiesNeerlandici zullen vertrouwd zijn met de Brandaan-legende zoals deze laatstelijk in de uitgave van OskampGa naar eind1 is weergegeven en ingeleid. Het gaat dan concreet om een toelichting op De reis van Sente Brandane. Dat de Ierse monnik Brandaan de zee bevoer had eigenlijk te maken met een religieus doel: in de vroege Ierse kerk kende men de ‘peregrinatio pro Deo’, de ballingschap ter wille van God. Deze | |
[pagina 16]
| |
beweging is terug te voeren op het kluizenaarschap dat bijvoorbeeld door Antonius werd gezocht om te verzaken aan het aardse bestaan met zijn welvaart en materialisme, zoals in Matth. 19:21 wordt gevraagd wil men volmaakt zijn en in de hemel komen. Nu kende Ierland geen woestijn en daarom zochten de pelgrims hun ‘terra deserta’ vaak op eilanden, plaatsen waar zij tot hun dood wilden blijven en begraven worden. Men kon die vinden in de meren, de Shannon en de Atlantische Oceaan. En de monniken trokken verder: naar IJsland, naar Groot-Brittannië, en tot in Noord-Italië toe en stichtten er nederzettingen, kloosters, kluizen. Voor de Ierse schrijvers aantrekkelijke stof. Oskamp: ‘Aanleiding en doel waren gegeven, maar waar het de gebeurtenissen tijdens de eigenlijke reis betrof, konden zij hun fantasie de vrije loop laten’ (p. 7). In de literatuur werd de ‘terra deserta’ veelal vervangen door de ‘terra repromissionis’, dat is een land vergelijkbaar met het aards Paradijs, het Land van Belofte. Bij Oskamp vindt men de ontwikkeling van het verhaal van Brandaan beschreven: hij licht ons in over de latijnse Vita Brendani -een leven- en de Navigatio Sancti Brendani Abbatis -een queeste-, die de aanloop vormden voor de Middelduitse ‘Reis’ waarop de diverse Duitse en Nederlandse versies berusten. Oskamps uitgave is gebaseerd op het Comburgse handschrift van plm. 1370. Maartje Draak arrangeerde in 1949 de tekst op basis van dit én het Hulthemse handschrift van plm. 1410. Daar kwam nogal wat kritiek op -die zij in een fel Rekenschap achteraf uit 1966 van zich afschoofGa naar eind2.- en Oskamp heeft de veiliger weg gekozen. Was de hoofdfiguur van de latijnse Vita en Navigatio een vroom man, die vasthield aan zijn doel het eiland ‘der geloften der heiligen’ te bereiken, Brandaan zoals hij in De reis van Sente Brandane uit de twaalfde eeuw op reis gaat is een ongelovige Thomas. Zijn reis is in zekere zin een straf. Hij wil niet geloven dat er twee aardse paradijzen zijn, één waarin hijzelf leeft en één onder de aarde waar het nacht is als het bij hem dag wordt; dat er vissen zijn zo groot als een eiland waarop bomen groeien en dat Judas het zondags wat minder zwaar heeft dan door de week. En woedend gooit hij het boek in het vuur en beweert dit alles slechts te zullen geloven wanneer hij het met eigen ogen heeft gezien. Een engel van God berispt hem daarvoor. Hij moet uit varen gaan om de geloochende wonderen, de ‘teekenen ons heeren’, zelf te gaan zien en het verbrande boek te herschrijven. Hij komt op pijnlijke wijze van loochening tot erkenning. Het gaat dus om ‘gelogenstraft ongeloof’, zoals Oskamp citeert, maar een boetvaardige zondaar is Brandaan niet, integendeel: vasthoudend gaat hij de duivel te lijf en hij wint altijd. Dat komt omdat hij de hulp van God inroept en zo de genade verwerft. Wie zich níet tegen ‘de viant’ verzet wordt verdoemd, en van dat lot der verdoemden hebben ons in de beeldende kunst Bruegel en Bosch schokkend bedoelde voorbeelden gegeven, die, al wekken ze door hun scabreusheid ook de lachlust, iets huiveringwekkends hebben. Het is jammer dat Oskamp niet de moeite nam, of het misschien beneden zijn waardigheid achtte, om van De reis van Sente Brandane een samenvattng te maken waarin de verschillende elementen van het verhaal tot hun recht komen. Daar hadden we voor een tekstbestuderende benadering van De reis meer aan gehad dan | |
[pagina 17]
| |
aan de vele bladzijden waarin het ene handschrift met het andere en de Nederlandse tekst met de Duitse wordt vergeleken, en dan nog wel op allerlei details. Nu werd het discours uitsluitend gevoerd met degenen die het 2284 regels tellende gedicht al gelezen hebben, niet de leraren, maar de vakgeleerden. Als we ons wel herinneren, was dit niet het doel dat Ornée en Wijngaards -beide stoere werkpaarden in het veld van de didactiek zijn inmiddels overleden- met hun Klassiek Letterkundig Pantheon voor ogen hadden. Wat dit betreft heeft de docent die zich wil verdiepen in deze puike stof veel meer aan de uitgave van Maartje Draak uit 1949 en de zeer interessante catalogus bij de expositie ‘De wereld van Sint Brandaan’ uit 1986, samengesteld onder redactie van de eminente mediaevist W.P. GerritsenGa naar eind3.. Draak formuleert als de beste en weet enorm veel te vertellen over de achtergrond van het verhaal, legt de relatie met zeemansverhalen, met de Ierse Immram Maelduín, pakt uit over theorieën, duidt het 12e-eeuws verhaal in de context van wat ze noemt de kruisvaartromantiek. Gerritsen informeert ons met zijn prozavertaling, opgenomen in De wereld van Sint Brandaan, direkt over de inhoud van het verhaal. Bovendien gaat hij in op de eerder genoemde Navigatio en De reis van Sint Brandaan en trekt hij de lijn van de middeleeuwen tot aan de Nieuwe Tijd door wat betreft de fascinatie voor de omzwervingen van de Ierse heilige. Daarnaast vindt men in dit mooie boek een levendige beschrijving van de Ierse achtergronden (Brandaan, kerk, kloosterleven, schriftelijke documenten, het verhaal van Maelduín) door keltologe Doris Edel en een iconografische verkenningstocht door Mieke de Kreek, die het nodige (kopieerbare!) materiaal oplevert waarmee elk betoog over dit onderwerp verlevendigd kan worden. Mediaevist Paul Wackers attendeerde ons bovendien op de nieuwe vertaling die Willem Wilmink in de pen heeft. In Madoc, het tijdschrift voor mediëvistiek, 5/3, oktober 1991, vertelt Gerritsens werkgroep Brandaan over de wijze waarop deze werkgroep met Wilmink heeft samengewerkt om niet alleen een spannende, maar ook een correcte vertaling op tafel te krijgen. Telkens volgt op enkele vertaalde regels het commentaar van de deskundigen en de verwerking daarvan in de verbeterde tekst. Een stukje filologenwerk dat minstens voor de leraar het lezen waard is, maar dat ons inziens ook in de bovenbouw van het vwo gesmaakt kan wordenGa naar eind4.. Om te weten in welke mate Paul Biegel de ‘teekenen des hemels’ heeft benut voor zijn Anderland volgt hier een aantal curieuze zaken die Brandaan op zijn reis tegen kwam: een reuzenhoofd dat niet gedoopt wil worden; draken en vliegende herten; een heel bos op de rug van een geweldige vis; allerlei monsters; gekwelde zielen; paradijselijke zalen; een leverzee met magneetberg; monniken die door God zelf worden gespijzigd; boetende kluizenaars; Judas aan een zijde brandend op een hete steen, terwijl zijn andere zijde bevroren is; een luilekkerland; engelen met zwijnhoofden die luisteren naar de naam Walscherande en onzijdig willen blijven mocht het in de hemel tot opstand komen; een man die de zee wil uitscheppen; of de ‘monc’ die een breidel stal en door de duivel werd meegenomen. | |
[pagina 18]
| |
Als je bijvoorbeeld over dit laatste voorval leest, is de neiging groot meer te gaan vertellen over de direktheid waarmee de middeleeuwer de duivel te lijf ging: tussen Brandaan en de duivel wordt voortdurend onderhandeld en met lijfelijke trucs gewerkt. Als Brandaan hem niet de monnik wil teruggeven, laat de duivel een fikse sluipscheet die de monnik niet in een geur van heiligheid plaatst. Enzovoorts. | |
2.2 VoorgangersHet verhaal van Sint Brandaan boeide tot in onze tijd. In ‘Bij het omslag’ in dit nummer schreven we over het merkwaardige boek van CrestonGa naar eind5.. In 1976 bouwde de Ierse historicus en zeevaarder Tim Severin een crucchan, dat is een boot van hout en leer zoals de oude Ieren gebruikten. Hij noemde die ‘Brendan’, reisde tussen 18 mei en 15 juli 1976 van Ierland via de Far Ör naar IJsland en ondernam tussen 8 mei en 26 juni 1977 de tocht van IJsland naar Amerika. Met zijn onderneming bewees Severin twee dingen: dergelijke tochten zijn met primitieve middelen inderdaad mogelijk geweest en veel ‘fantasie’ uit de verhalen blijkt op werkelijkheid te berusten. Hij schreef er bovendien een fascinerend boek over, in 1978 bij Hutchinson (Wynberg, South Africa) verschenen met fotomateriaal uit de National Geographic en fraaie pentekeningenGa naar eind6.. Paul Biegel meldt in zijn korte inleiding dat hij zich door het reisverslag van Severin heeft laten inspireren bij het schrijven van zijn eigen Brandaanverhaal. | |
3. Literaire analyseWe willen wijzen op de aspekten die ons zijn opgevallen, en weten dat we daarbij niet volledig kunnen zijn. In dit geval lijkt het ons nuttig aandacht te schenken aan de auteursintentie -Biegel is immers niet de eerste die de Brandaan-legende als uitgangspunt neemt voor een eigen verhaal-, de thematiek, de structuur en de uitwerking van Biegels intentie op de stijl. Om het overzichtelijk te houden geven we eerst een korte samenvatting van het verhaal. | |
3.1 Het verhaalHet verhaal speelt zich af aan het Ierse strand. Tijdens het golven tellen vindt de tamelijk onnozele jongen die door een primitieve gemeenschap van vissers als Malle wordt aangesproken, op het strand een drenkeling. Het is Bran, groot, sterk en imponerend; in de ogen van de gepeste Malle een soort god. Als Bran enkele dagen later bijkomt van zijn uitputting blijkt hij bovendien een geweldig verteller te zijn. Hij vertelt bij stukjes en beetjes over ijs op het water, over een vogeleiland, over een vuurberg en over Anderland: ‘“Anderland!” riep de held. “Dat is de naam hè? Anderland! Waar geen kou is en geen kilte, geen mist, geen regen, geen winter geen honger. Anderland, waar de koeien en de schapen gebraden rondlopen en de beken van schuimend bier over de stenen bruisen, waar de vrouwen jong zijn en mooi en willig, | |
[pagina 19]
| |
waar de tanden niet uit je bek rotten en je voeten niet verkreupelen in een spleet”’ (p. 32). Malle en zijn dorpsgenoten luisteren vol ontzag naar Bran. Als hij er niet is, nemen ze zijn verhalen nog eens door, laten stukken weg en fantaseren er nieuwe bij: een mooie illustratie van het ontstaan van een mythe. Anderland gaat ook over verlangen, verlangen naar het onbekende Anderland. Of Bran Anderland echt heeft gezien blijft in het midden; wij vermoeden dat zijn paradijs ligt waar hij de vrouw achterliet van wie hij hield. Wel probeert hij Malle ervan te weerhouden om uit te varen naar het onbekende westen. Uiteindelijk is het toch datzelfde verlangen dat Malle meesleept naar de onbekende oneindigheid. | |
3.2 AuteursintentieWat Biegel met het verhaal wilde, blijkt uit zijn inleidinkje als hij Severin citeert: ‘Andermaal kwamen de nuchtere feiten boven en kon een begrijpelijke interpretatie worden gegeven aan de wilde fantasieën uit de vertelling’. En behalve dat hij wilde laten zien hoezeer de fantasieën op werkelijkheid berustten, heeft hij inspiratie gevonden in de Ierse kerstening en ‘het ontstaan van pure mannengemeenschappen van hun kloosters (bronnen van ascese en spirituele kracht)’. Een opdracht aan een vriend zou op een behoefte aan zulk een mannengemeenschap in onze tijd kunnen wijzen. | |
3.3 De thematiekMet deze auteursintentie hangt ons inziens samen de nadruk die de auteur legt op de groeiende vriendschap tussen de aangespoelde vreemdeling Bran en de manke jongen die door de gemeenschap is uitgestoten, maar wel de eerste is die de vreemdeling ontmoet. Malle is juist met een droom afgescheept, de droom die de gemeenschap zegt te koesteren van de terugkeer van Nuca -de man die van de berg afsprong en vogel en halfgod werd. Hij ziet de ‘kletsnatte kerel’ die uit de zee komt gestrompeld, ‘een verkeerd gestapelde plaggenhoop’, zo zakt deze in elkaar, en Malle denkt dat het Nuca is. Maar dit is Brandaan, of Bran, zoals Biegel hem noemt. Hun ontmoeting is erotisch geladen: ‘Zo koud als het water, de natte haren op zijn borst leken wel wat op veren, maar het was toch gewoon haar, schubben zaten nergens, de rimpelige punt van zijn piemel stak als een garnaal uit een scheur in zijn broek en zijn tenen waren blauw-rood. Gewoon een drenkeling. Een dooie.’ (p. 13). Malle is de boodschapper: Nuca is gekomen. Maar de oude Iarnan weet beter: ‘Ik ken dat gezicht. Maar waarvan?’ (p. 15). En hij herinnert zich ‘die gek’, van wie hij de naam niet meer weet, maar die bezeten was van zijn verlangen naar de Overkant, een boot bouwde en met een heel stel gekken, zeventien om te beginnen, later kwamen er drie bij, aan de tocht begon. Hoofdstukken lang moet de drenkeling hete soep naar binnen slurpen voor hij weer een beetje mens is. Zeven dagen lang. Pas in hoofdstuk 7 is hij te spreken. - Voor de jongen. En noemt zijn naam. | |
[pagina 20]
| |
Hoe belangrijk de rol van de jongen is, blijkt wanneer men het perspectief in het oog houdt. Typerend is bijvoorbeeld dat we hem in hoofdstuk 21 in het vizier krijgen, wanneer het beroerd weer is en enkele mannen bij het vuur kruipen. Dan komt Malle naderbij en luistert hun gesprek af. Wij doen dat met hem. Later, als de vrouwen komen om de mannen te bevredigen, voelt Malle zich in de steek gelaten wanneer hij Bran, net als de andere mannen van deze mannengemeenschap, aan de gang ziet: ‘Zijn held lag daar, met zijn blote billen omhoog, boven op een van de meisjes, snuivend in haar hals. Dat hoorde niet, de held was van hem. Het andere meisje zat ernaast, zonder kleren, dat mocht helemaal niet en hij begon haar weg te duwen. Maar ze duwde terug en krabde, en Bran draaide zijn hoofd om en riep hee jongen. “Hee jongen, pak haar maar, daar word je man van.” Maar ze spuugde naar hem en zei dat ze geen Malle aan d'r lijf wou, en Bran lachte. Toen holde Malle naar buiten, het rotspad af tot op het strand en daar ging hij op een harde koude steen zitten jammeren. Zachtjes jammeren, als een dier, om een vaag besef van ontoereikendheid.’ (p. 62). Die laatste regel, dat lijkt ons een wezenlijk thema van dit verhaal: een vaag besef van ontoereikendheid (thema 1). Het beheerst de hele gemeenschap die naar de Overkant verlangt of er bang voor is. Het beheerste Bran die naar Anderland wilde. Hij worstelt bovendien nog met het verlangen naar de vrouw die hij ooit ergens heeft ontmoet en tenslotte met pijn in het hart heeft achtergelaten. Het beheerst Malle, maar hij overwint tenslotte zijn onzekerheid en gaat erop af. Door dit vertoon van moed, ook als hij dit bekocht zou hebben met de dood, wordt hij ook, zonder veel nadruk, de hoofdpersoon van het verhaal. Ook de vriendschap tussen een man en een jongen lijkt ons een thema van betekenis, dat direkt aansluit bij de auteursintentie en mogelijk bij de opdracht ‘voor Rolf van Ulzen’ (thema 2). En in de wijze waarop beide thema's worden opgeroepen zien we het thema dat eveneens naar Biegels auteursintentie verwijst: de relatie tussen werkelijkheid en de weergave daarvan in de mondelinge overlevering (thema 3). | |
3.4 De structuurOpmerkelijk is de structuur van dit verhaal. Dat Biegel een verhaal van ruim tachtig bladzijden verdeelt over liefst vijfendertig hoofdstukjes betekent automatisch een sterk fragmentarische verteltrant. Er zijn drie vertelstromen, elk met een eigen karakter. Ten eerste is er een versie van de geschiedenis van Bran. Die wordt, tezamen met het verhaal over de wijze waarop hij eerst als een vreemdeling, terstond als een held en halfgod wordt gepushed om over zijn wonderlijke reis te vertellen, gerealiseerd in de hoofdstukjes 8, 9, 11, 14, 17, 20, 23, 24, 26, 27, 29, 30, 32, 33, 34, 35 (vertellijn 1). Ten tweede heeft Biegel heel veel aandacht voor de wijze waarop de gemeenschap reageert op wat ze hoort. We noemen dat een of andere vorm van commentaar van wat in de tragedie een koor is. Het is dit commentaar dat de werkelijkheid | |
[pagina 21]
| |
verandert in een mythe. Zie daarvoor de hoofdstukken 5, 10, 13, 16, 18, 21, 26, 27, 32, 34 (vertellijn 2). Bovendien is het koor op de achtergrond, aanwezig bij de heel subtiel groeiende verstandhouding tussen de man en de jongen. En deze derde vertellijn is de meest spirituele en ontroerende. Ze geeft de diepte aan een verhaal, dat zonder deze lijn zou bestaan uit geestige dialogen, dwaze commentaartjes, verdachtmakingen, roddel en in de kern van dat alles de spannende geschiedenis die Bran als verteller in de kring ten beste geeft. De begripvolle en bijna tedere verstandhouding tussen de man en de jongen wordt na de confrontatie in 2 zichtbaar in de hoofdstukjes 7, 12, 14, 15, 19, 22 (grote erkenning: ‘Jij bent een echte Kelt, hè?’), 24, 25 (grote ontzetting: Bran vrijt met een vrouw, Malle ziet dat met afschuw aan), 28 (naschok: ‘Ze mogen niet aan me zitten. En ook niet aan u.’), 31 (‘Weggaan moet je, waarheen geeft niet’), 33, 34 en 35: ‘Van de arme jongen is nooit meer iets vernomen. Hoe ver hij heeft kunnen roeien, in welke richting de wind, de golven, de stromingen zijn boot hebben geduwd (...), of hij ergens is aangespoeld (...), of toch het Paradijs heeft gevonden? Anderland, waar hij misschien wel het meest naar verlangde?’ (p. 89). Het is deze vertellijn 3 die we ons inziens als de belangrijkste moeten beschouwenGa naar eind7.. | |
3.5 De stijl- en vertelvariatiesHet verhaal begint met een scène die ons bijbleef: de jongen is eigenlijk voor gek gezet door zijn omgeving. Ze hebben hem naar het strand gestuurd om de golven van de zee te tellen. Letterlijk gekkenwerk. Maar de jongen vindt er een oplossing voor die nog redelijk lijkt ook: zoveel handen in het zand als er vijf golven zijn. Alleen de opkomende vloed maakt de zin ervan slechts tijdelijk. Wij doen het dikwijls: het begin van een roman of verhaal lezen en meteen het slot, en ook hier is gestreefd naar symmetrie. Malles verlangen naar Anderland is vertaald in zijn handeling van het begin: het tellen van de golven: ‘De golventeller, op weg om de verste, de laatste, de uiteindelijke golf te bereiken en te kunnen zeggen hoeveel het er zijn: duim, wijs, mid, ring, ping - duim, wijs, mid...’. (p.90). Deze fragmenten laten zien hoezeer Biegel zich heeft ingeleefd in de de personages. In De reis van Sente Brandane komt wel een mannetje voor dat de zee wil meten, maar dat is niet meer dan een idioot; hier wordt de gestalte geloofwaardig. In deze vertellijn 3 domineert de beschrijving: Malles beleving van de gebeurtenissen is vooral een innerlijke aangelegenheid. In dialoogflarden speelt zich zijn contact met de held af. In vertellijn 2 is de dialoog zeer dominant. En net als in vertellijn 1 zijn de dialogen heel swingend, geestig, fel, nooit vervelend, met de nodige krachttermen en bastaardvloeken, want ja, heel in de verte herinneren de mannen die de vertellende held omringen toch aan monniken, al is er niks vrooms aan hen. Met name de vertelsessies in vertellijn 1 én de commentaren in vertellijn 2 dagen uit tot dramatisering tot theater. Vertellijn 3 laat zich contra- | |
[pagina 22]
| |
puntisch heel goed uitwerken tot zowel toneel als film, en heel Anderland zou een prachtfilm met veel sfeer en beweging kunnen opleveren. In dit vertellen en het commentaar ontstaat de mythe. Nog vóór Bran zijn mond opendoet, heet het al: ‘Er was een vis het strand opgekropen en voor de ogen van de Malle veranderd in een kerel.’ (p. 20). En daarbij is deze mannengemeenschap zeer ontvankelijk voor de mythe. Zie deze mooie passage: ‘Het vlees dat na zeven dagen uit de kuip kwam was formidabel. Je zag meteen dat daar een held stond. Een echte. Ze hadden hem nog niet rechtop gezien, en nauwelijks verscheen hij in de zaal of iedereen schoot overeind om zijn plaats aan te bieden. Met open mond bleven ze staan kijken naar de formidabele schreden waarmee hij zitten. En ze bleven maar overeind, in onzekere afwachting of er nog iets ging gebeuren, een verandering in vis bijvoorbeeld, of in vogel, of een opstijging, of gewoon een verbrijzeling met één slag van een hunner schedels.’ (p. 20-21). Hoe geestig het verhaal vaak is blijkt uit de zinnen die meteen op deze passage volgen: ‘De geweldenaar opende zijn mond om te spreken. “Is er nog soep?” vroeg hij.’ De tekst vraagt concentratie van de lezer, maar in de commentaren doet het er eigenlijk helemaal niet toe wie precies aan het woord is. Een voorbeeld. Wanneer Malle zo doodongelukkig is, omdat Bran aan het vrijen is geslagen, en weg is gehold naar het strand, zoeken de mannen en vrouwen de volgende morgen vergeefs naar beiden. ‘De held was verdwenen. | |
[pagina 23]
| |
We hopen voldoende duidelijk te hebben gemaakt, dat Biegel zijn voornaamste intentie heel sterk heeft gerealiseerd. In intertextueel opzicht hebben wij associaties gehad met de reis van Odysseus die wel het doel voor ogen had maar toch eindeloos met wonderlijke gebeurtenissen te maken kreeg voor hij eindelijk bij Penelope terugkeert. Maartje Draak herlezend, constateerden we dat zij zelfs haar interessante beschouwingen over De reis van Sinte Brandaan opent met een bespiegeling van de wijze waarop Odysseus, aangeland bij de Phaeaken, inspeelt op de fantasie van zijn toehoorders. Zij kennen de wereld achter de einder niet zoals Odysseus haar heeft leren kennen en staan open voor alle wonderlijke verhalen. Zo ook de luisteraars in de verhalen van 1001 nacht. De zee, de eilanden, ze zijn telkens opnieuw verrassend. Ook vonden we letterlijk het eiland der gelukzaligen, dat bij A. Roland Holst in de Westerzee gelegen is. Het touw waarmee Brans geliefde vrouw hem probeerde vast te houden is een bekend motief in de immrama (letterlijk ‘rondvaarten’), een genre dat bloeide in de oud-Ierse literatuurGa naar eind8. en dat vertelt over zulke reizen langs wonderbaarlijke eilanden, soms tot in ‘Otherworld’. Roland Holst herdichtte in 1928 zo'n immram in ‘De zeetocht van Bran, zoon van Febel’ (Verzameld Werk, Proza I). Vergelijkt men Anderland met De reis van Sente Brandane, dan kan men moeilijk meer spreken van een variant: ‘gelogenstraft ongeloof’ en ‘genade’, de twee belangrijke ideeën achter de middeleeuwse versie, zijn hier totaal niet van belang. De thema's die Biegel koos passen veel meer bij onze tijd. De vergelijking van beide verhalen is overigens een echte uitdaging. | |
4. Didactische analyseEn hier begint ook onze didactische analyse. Het zal uit het voorafgaande duidelijk zijn dat een historische benadering (zie 7) interessant is. Want wanneer komt in onze lessen een mythe aan bod? Meestal als we het hebben over verschillende genres als: fabel, sprookje, parabel etc. Men zou Biegels boek kunnen lezen om leerlingen aan de lijve te laten ondervinden wat sagen en mythen zijn en hoe ze ontstaan (1). Ook springt uit de analyse naar voren hoe bijzonder de structuur is van dit verhaal met zijn drie vertellijnen. Volgens ons mag je daar niet aan voorbijgaan (2). Uitgaande van die structuur is er ook alle reden om de vertelwijze in de drie vertellijnen te bekijken: dat is een bijdrage aan de ontwikkeling van het gevoel voor verschillende vertelstijlen (3). Deze drie elementen van de leerstof zouden wij vooral via zorgvuldige bestudering en vergelijking van enige hoofdstukken uit het boek inzichtelijk willen maken.
Wij concretiseren onze ideeën puntsgewijs en uiteraard ter keuze, afhankelijk van de tijd en de aandacht die men aan het boek wil besteden. | |
[pagina 24]
| |
1. IntroductieHoofdstuk 1 kan uitstekend als introductie van het verhaal gebruikt worden, en dan wel op een leerlinggerichte manier: we bieden deze tekst aan (voorlezen of als kopie, tekst 1) en vragen bijvoorbeeld: 1. Wat is het voor een jongen? 2. Welke handeling typeert hem? 3. Hoe beoordeel je hem: negatief of positief, en waarom? | |
2. Betrokkenheid: individuele schrijfopdrachtVervolgens zouden wij de leerlingen meteen het slothoofdstuk (35) op een tweede kopie (tekst 2) willen geven. Vraag: Als je dit laatste hoofdstukje hebt gelezen, geef dan in twintig regels een samenvatting van een binnen dit begin en einde passend verhaal. Gebruik gerust je fantasie, maar probeer het logisch te houden. Als de leerlingen deze synopses af hebben, laten we er een aantal horen. De bedoeling van de opdracht is hun verwachting van wat komt te scherpen. Mocht een complete tekst van het verhaal beschikbaar zijn, dan kan nu gevraagd worden het verhaal thuis te lezen. Zo niet dan blijven we werken met tekstclusters. | |
3. Structuuranalyse: groepswerkIn de tweede les zouden we met de hele klas aan het werk kunnen gaan in groepen van vijf tot zes leerlingen. Elke groep houdt zich bezig met één der vertellijncombinaties en gaat na hoe het ene hoofdstuk, waarin Bran vertelt (vertellijn 1), zich qua inhoud verhoudt tot het andere, waarin de vissers zijn verhaal op hun manier analyseren en becommentariëren (vertellijn 2). Wat blijft er over van het verhaal, wat laten ze weg en wat fantaseren ze erbij? Daarna brengen de groepen in pleno verslag uit van hun bevindingen en wel in zulk een volgorde dat daarmee Brans geschiedenis als geheel aan de orde komt. De combinaties zijn de hoofdstukken 14 & 16, 17 & 18, 20 & 22, 23 & 26-27, 30 & 32, zodat vijf verschillende groepen een functionele bijdrage kunnen leveren en dat werkt motiverend. Het probleem is hetzelfde, maar de tekst telkens anders. Aan de docent de taak de overeenkomsten zichtbaar te houden en de hele verhaallijn die zo ontstaan is samen te vatten. | |
4. Luister- en schrijfopdrachtDe docent leest nu hoofdstuk 2 tot en met 7 voor (blz. 10-19, lezing: 10 minuten) en vraagt de leerlingen om het gehoorde inhoudelijk zo precies mogelijk maar in de ik-vorm op te schrijven, met de jongen als verteller en de aangespoelde man als herstelde toehoorder. Na een kwartier worden enige leerlingen uitgenodigd hun versie te geven. In het klassegesprek zou men na kunnen gaan welke versie dichter en welke verder van het verhaal af komt. Uiteraard kan men de opdracht ook heel anders variëren: Houdt de lijn van het verhaal vast, maar fantaseer er rustig op los. | |
5. Personages: klassegesprekSchenk zeker aandacht aan vertellijn 3: de relatie die tussen de jongen en Bran ontstaat. Zet de voornaamste hoofdstukken die op deze lijn betrekking hebben (zie boven) bij elkaar en vraag de leerlingen die passages aan te strepen die vol- | |
[pagina 25]
| |
gens hen het meeste vertellen over de gevoelens die de man en de jongen voor elkaar hebben. | |
6. DramatiseringTenslotte zouden we een geweldige kans missen, wanneer we niet een paar sterke dialogen uitkozen en die als basis namen voor een dramatisering van het verhaal. Men zou hier het materiaal kunnen gebruiken dat eerder was gemaakt voor opdracht 3; het is dunkt ons prima wanneer dezelfde groepjes met die tekst aan de slag gaan. Met name in het commentaargedeelte hebben de spelers praktische problemen op te lossen als: wie zegt welke claus, hoe stellen we ons op, hoe zaten die mensen te luisteren, hoe stelden ze hun houding bij zodra Bran vertrokken was en hoe reageert Malle op de discussie? | |
7. Historische benaderingVanzelfsprekend kun je als docent, na kennis genomen te hebben van de literatuur die wij hier in onze literaire analyse noemden, ook de historische benadering laten gelden en Anderland nemen als uitgangspunt voor een introductie van de sage en de mythe -die het verhaal ons inziens minder is dan een sage!-, de legende en de parabel -al die vormen van vertellen in de kring die wij langzamerhand kwijt zijn geraakt en waarnaar we nu over zo'n breed front op zoek zijn. Hier doet men er goed aan naast een tekenend fragment uit de middelnederlandse tekst -bijvoorbeeld van het eiland dat een vis blijkt of van de monnik die de breidel steelt en door Brandaan uit de klauwen van de duivel wordt gered- de vertalingen van Bertus Aafjes en Willem Wilmink op te nemen. Zonder filologie te bedrijven kan men dan laten zien wat er met taal gebeurt en hoe verschillend twee dichters die een halve eeuw na elkaar dezelfde tekst aanpakken te werk gaan: Aafjes zoekend naar de meest esthetische vorm, Wilmink direkt en eenvoudig, en daarin zijn beide dichters trouw aan hun poetica. Niet voor niets hebben we ook het werk van de mediaevisten genoemd, van Draak en Gerritsen. Binnen dit bestek moeten we het bij deze verwijzing laten. Het mooie illustratiemateriaal in beide bundels laat zich op dia of video zetten en die mogelijkheid zou leraar en leerlingen kunnen verleiden tot het maken van een diageluidserie over het Brandaan-verhaal.
Bovenstaande opdrachten passen het beste in de lessen Nederlands. Toch zijn het niet alleen docenten moedertaal die Biegels meesterwerkje in hun les zouden kunnen gebruiken. Er zijn Franse, Engelse en Duitse versies van Brandaans geschiedenis. En het verhaal van een drenkeling op de kust van Ierland die daar het verhaal vertelt van zijn tocht naar het westen roept bij elke classicus het beeld op van Odysseus die, in boek 5 van de Odyssee aanspoelt op het eiland van de Phaeaken en daar, na de ontvangst in boek 6 door Nausikaä, in verdere boeken het verhaal vertelt van zijn zwerftochten na de beëindiging van de Trojaanse oorlog. Wij vinden dat je als classicus heel goed de overstap kunt maken van een Griekse naar een Keltische mythe om te laten zien hoe archetypisch dergelijke verhalen zijn. Zeker als je ook nog eens oogje waagt aan de verhalen uit de 1001 Nacht. | |
[pagina 26]
| |
In ons juni-nummer Thomése's Zuidland, deze keer Paul Biegels Anderland als prijswinnaar. In ons volgende nummer in het voorjaar komt een andere prijswinnaar aan bod. Zijn er nog meer ‘landen’ voorhanden? | |
[pagina *1]
| |
Aanvulling bij Tsjip 1/3 December 1991Tot onze spijt heeft de computer ons in de steek gelaten bij het reproduceren van de voetnoten bij het artikel ‘Biegels Anderland in de klas’. Wij achten het onze plicht U te voorzien van dit addendum, in te voegen op p. 26. |
|