| |
| |
| |
Wam de Moor
Thoméses Zuidland in de klas
1. Inleiding
Op 27 maart werd P.F. Thomése's verhalenbundel Zuidland genomineerd voor de AKO-literatuurprijs; bijna twee maanden later, op 21 mei, ontving de debuterende auteur deze uit handen van AKO-directeur Paul Kleyngeld. Het Algemeen Dagblad sprak van ‘een elegante oplossing’, bleef bij het eerder door velen gedeelde verwijt dat Advocaat van de hanen van Van der Heijden en De wetten van Connie Palmen natuurlijk genomineerd hadden moeten worden, maar erkende tegelijkertijd dat deze werken het uiteindelijk best hadden kunnen afleggen tegen Thoméses debuut.
Het gaat hier inderdaad om een boek van klasse. En om een auteur die lijkt te weten wat hij wil. In een voortreffelijk interview van Janet Luis in NRC-Handelsblad van 10 mei 1991 lezen we dat persoonlijke waardering van dichter Hans Vlek, een hartelijke brief van Geerten Meijsing of de betrokkenheid van een ontroerde bisschop Bluyssen hem meer doen dan lovende kritieken of het winnen van de AKO-prijs. En dat klinkt nog oprecht ook. Thomése is 33 jaar, schreef ruim tien jaar geleden een roman die geweigerd werd en werkte tot zijn 26ste als redacteur bij het Eindhovens Dagblad. Toen ging hij geschiedenis studeren en zich in feite vooral wijden aan het schrijven. ‘Als ik bij het Eindhovens Dagblad was gebleven, was ik allang chef van de kunstredactie of iets dergelijks geweest. Dan had ik nu een auto van de zaak gehad en misschien wel een autotelefoon. Terwijl ik nu toch een beetje een ploeteraar ben. (...) Ik heb er nooit zo'n hang naar gehad om als persoon in de letteren te bestaan. Daarom heb ik ook voor initialen gekozen. Zo afstandelijk mogelijk.’
| |
2. Context
Met zijn drie verhalen wil Thomése ‘een Hollandse mythologie’ blootleggen. Die wordt bepaald door onze werklust en praktische zin en een sterk religieus besef, door de tegenstelling tussen ‘enorme deemoed en het avontuurlijke van de ontdekkingsreizen’, terug te vinden in het landschap: ‘Die lage horzion met die geweldige lucht erboven. Iemand die onder zo'n enorme hemel woont, moet zich haast wel nederig en overbodig voelen. Ik kan me dat verlangen naar religieuze beleving goed indenken, omdat het zo dicht aanleunt tegen de kunstbeleving. Als je heel erg van kunst houdt, dan zit je dicht bij dat religieuze. Het is een romantisch verlangen om op te gaan in schoonheid en waarheid dat iedereen eigenlijk wel kent.’
Thomése voelt zich vooral aangetrokken tot de 16e en de 18e eeuw omdat dit perioden waren van overgang en twijfel en wij ons als even grote twijfelaars daarin kunnen spiegelen. In die context plaatst Thomése ook
| |
| |
de zorg om de eigen dood: net als in de rijke 18e eeuw is onze eigen dood het enige waar we nog over in zitten. Het is voor hem een belangrijk thema. Het gespartel van de mens amuseert hem enigszins, hij vindt het treurig en vermakelijk tegelijk, maar het geeft ook rust: het kruis wordt ons eenmaal afgenomen, aan het leed komt een einde in de dood. Keerzijde: het leven glipt je door de vingers: ‘Alleen door te schrijven kun je het verijlende leven nog een beetje onder controle houden.’
Thomése neemt de literatuur zeer ernstig. Hij erkent Van Schendel in diens roman De Waterman, Thomas Mann en L.-F. Céline als zijn peetvaders, schrijvers die alles over hebben voor hun stijl. ‘Als je een boek schrijft, dan moet elke zin goed zijn.’ Van gespeelde lichtvoetigheid en het branie-achtige van Bril & Van Weelden moet hij niets hebben. Iemand als Bloem die niets gaf om zijn eigen poëzie is hem liever: ‘de meeste schrijvers vind ik vrij onaangenaam door hun monomane, pretentieuze, solipsistische, ik-ben-het-leven-houding.’
| |
3. Literaire analyse
In zekere zin zou men kunnen zeggen dat Thomése historische verhalen schrijft, in deze zin namelijk dat in elk der drie verhalen uit de bundel een personage uit de vaderlandse geschiedenis tot de hoofdpersonen behoort. Door die personages situeert de lezer het verhaal in een bepaalde tijd en men kan vaststellen dat Thomése zich op de hoogte heeft gesteld van de historische perioden waarin achtereenvolgens jonker Jan van der Does (of de dichter Dousa), de ontdekkingsreiziger Jacob Roggeveen en de hertog Johan Willem Ripperda op dit ondermaanse hebben rondgewandeld, -gevaren en gereden. Wie zich daarbij evenwel verhalen voorstelt als levensgeschiedenissen met alle concentratie op de historische figuren vergist zich. Eerder lijkt het alsof -en daarin zou ik Thomése willen vergelijken met F.B. Hotz- de figuren uit het verleden voor de schrijver als oriëntatiepunt dienen om wat hij te vertellen heeft over de twijfel en de smart die de dood in het leven óns berokkent in een enigszins afstandelijke context te plaatsen. Typerend hiervoor is dat in het hele boek slechts één jaartal wordt genoemd, 1721, het jaar waarin Roggeveen uitvoer om eindelijk op zoek te gaan naar Zuidland. Het gevolg van deze optiek is dat wij ons niet laten meeslepen door zijn verhaal, maar vooral oog krijgen voor wat de thematiek ervan is, de thematiek die de auteur, zoals ook blijkt uit bovenvermeld interview, in haar greep heeft.
Het omslag van Zuidland verwijst naar twee van de drie verhalen uit de bundel. Een oude gravure toont een geweldige zwerm kraaien die neerstrijkt op het achteroverliggende logge lichaam van een mensvis, de Leviathan, met daarnaast op het strand een gruwelijke kop. Die gravure verwijst naar het grootste en naar mijn mening indrukwekkendste verhaal van de bundel, ‘Leviathan’ (45 bladzijden). Het verhaal waarnaar de bundel Zuidland is genoemd is aanzienlijk korter: 29 bladzijden. En het derde verhaal, ‘Boven aarde’, telt de meeste pagina's: 56.
Geheimzinnige titels, dat zeker.
| |
| |
De eerste associëren we met Liwjatan, het voorwereldlijk monster dat in psalm 104 geldt als ‘symbool van de zee, die bij de schepping door God al spelend werd overwonnen en beteugeld’ (Petrus Canisius-bijbel, Utrecht 1959, p. 660). Het monsterachtige van het beest komt meer dan in ps. 104 tot uitdrukking in de hoofdstukken 40 en 41 van het Boek Job. Daar is Leviathan een krokodil als een vuurspuwende draak. De tweede titel, ‘Zuidland’, herinnert aan het onbekende land waar ontdekkingsreizigers van droomden en dat door Jacob Roggeveen werd ontdekt (?). Op 1 augustus 1721 voer hij met een kleine vloot uit. Thoméses verhaal gaat over de ondoorgrondelijke wegen die een mens soms bewandelt voor hij tot een besluit komt: Roggeveen wilde helemaal niet, maar hij moest wel. ‘Boven aarde’ tenslotte roept gedachten op aan een gestorvene die nog begraven moet worden.
In de titels alleen al vinden we Thoméses aandacht terug voor het gruwelijke in dood en leven. Ons sterven begint al zodra we geboren worden. Het is goed daarmee in doen en laten rekening te houden. Die gedachte lijkt de schrijver te beheersen. Foucart, de lijfarts van Ripperda in ‘Boven aarde’, is de auteur van het boek Over de sterfelijkheid van mensen. Volgens hem zetelt de dood vanaf de geboorte in het lichaam en dat is niet figuurlijk maar letterlijk bedoeld (123). En onmiddellijk daaraan gekoppeld is de relatie dood - God. Citaat: ‘De dood had volgens hem uiteindelijk niet zozeer met het lichaam alswel met God te maken, die immers eveneens in alle dingen was zonder dat Hij gezien kon worden. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat God en de dood hetzelfde waren en dat Hij zich verklaarde in het sterven der schepselen.’ (124).
| |
Leviathan
Voornaamste figuren in ‘Leviathan’ zijn een zeeman, aangesproken als de Admiraal, een hevig twijfelende man, die zijn oude, kleurrijke geloof heeft ingeruild voor het nieuwe, calvinistische: ‘Het nieuwe geloof glansde niet, het was dof en zwart en gelaten als een begrafenisstoet’ (11); en de epigrammendichter Dousa, hoog te paard gezeten boven het grauw, hij zou zich het liefst terugtrekken op zijn landgoed, ‘alle tijd die niet aan studie werd gewijd was verloren tijd’ (24). Er zijn bijfiguren, zoals de schout Pieter Woutersz, een kruiperig type, en een pastoor die op de vlieringen boven de gaanderijen van zijn kerkje ketters gevangen houdt. Er zijn achtergrondfiguren die hun heel eigen weg gaan: drie jagertjes, neven van Dousa, op sjouw met het hoofd van een slachtoffer van hun beeldenstorm: dat van de heilige Hieronymus van Noordwijk, ze verdwijnen in het geweld van de storm; vissers uit de acht krotten rondom de Admiraal; metgezellen van Dousa uit Leiden. En dan eindelijk, nadat de jagers hem al hadden zien liggen, in hoofdstuk 4 de gestrande walvis, Leviathan. Tegelijk met de walvis komt een vreemdeling in beeld, de heilige met de hondekar. Van hem gaat geheimzinnigheid uit. Hij heeft ‘ogen die te veel hadden gezien en waaruit de verwondering was weggewist, die uit een verte zagen als uit een andere wereld’ (32).
| |
| |
Het bonte gezelschap weet met deze vis geen raad. Dousa, van wie men besluitvaardigheid verwacht, al helemaal niet. Zijn Leidse vrienden geven zich over aan een komisch ritueel: zij meten het beest met hun eigen lichaam, telkens wisselend van plaats. De Admiraal interpreteert de aanwezigheid van de vis op zijn eigen wijze: hij brengt haar in verband met zijn eigen zonden: ketterij, beeldenroof, ongeloof. Hij voelt zich ‘boven aarde’ staan, misschien al wel gestorven. Zijn ziel heeft geen lichaam meer om hem te dragen (40). In het afsluitende hoofdstuk 5 wordt verteld hoe een paar vissers op zoek gaan naar hun leidsman, de Admiraal; hoe Dousa zich ergert aan zijn bekommernis om het vissersvolk (‘Zoals een lelijk woord in een gedicht, zo zou je al die lelijke en overbodige mensen moeten kunnen schrappen. Wat moest hij met die lui?’, 44); hoe de stoet van heren en horigen voorafgegaan door een gebocheld vissersjong door de modder zwoegt, weg van storm en regen; hoe intussen de zoekende vissers hun leidsman dood aantreffen -dood zijn is zelden zo mooi beschreven in onze literatuur!, 46-50- en de vis verdwenen blijkt.
| |
Zuidland
Het titelverhaal bestaat uit tien veel kleinere hoofdstukken en is aanzienlijk minder complex. Wisselt de scene in ‘Leviathan’ veelvuldig, in ‘Zuidland’ wordt deze steeds bepaald door de figuur van Jacob Roggeveen. Zijn vrees voor de zee is verbonden met de verschrikkingen uit de Openbaring. Hij zingt liever, speelt liever trompet, maar zijn vader wil hem naar zee hebben, Zuidland zoeken. Hij is de gedoemde ontdekkingsreiziger. Thomése neemt ons mee naar de haven van Middelburg aan het einde van de zeventiende eeuw, waar de vader Arend Roggeveen keurmeester is, van koffiebonen uit Java, kruidnagelen uit Ambon, enzovoorts. Een fijnproever. Maar hij droomt van Zuidland, ‘de laatste leegte’ (59). Zijn zoon Jan droomt met hem mee, weet alles van ontdekkingsreizen, maar is te ziek om zelf te gaan. Jacob zit liever in de trekschuit naar Delft om in Leiden rechten te gaan studeren. Rechten wordt theologie. Theologie wordt leegte: ‘Het liefst liet hij zijn toekomst zoals die was: leeg. Want voor je het wist had je je toekomst ingewisseld tegen een verleden. Het nadeel van een verleden was dat het zo vast lag. Met een toekomst kon je nog alle kanten op.’ (68). Een beroep zonder inhoud, dat lijkt hem nog het beste. Hij speelt de gezant zonder hem te worden. Hij volgt, tot in Frankrijk toe, een prediker die een oplichter eerste klas blijkt te zijn en keert beroofd en berooid terug naar Middelburg. Van zijn gestorven vader neemt hij de droom over eens Zuidland te ontdekken en hij laat zich naar Indië sturen. Pas in de laatste zin van het verhaal is hij op weg naar Zuidland.
Elk van de tien hoofdstukken heeft in dit verhaal zijn eigen functie en dat maakt het heel inzichtelijk. Er is één lastig moment in het verhaal, namelijk op p. 80 waar na al het geaarzel God de beslissende factor blijkt. De passage luidt: ‘In de vooravond na een werkdag, die zoals gewoonlijk was besteed aan het opmaken en ontbinden van contracten,
| |
| |
kwam hij God tegen. Jacob had niet om hem gebeden, opeens stond Hij daar. Hij schudde zijn hoofd, Hij zei niets, Hij schudde slechts zijn hoofd.’ Ik interpreteer deze tekst als een afwijzing van Roggeveens levenswijze tothiertoe, een variant ook op ‘hij kreeg een helder ogenblik’. Want de volgende alinea begint dan met de zin: ‘Toen werd alles klaar. Wat hij zocht, bestond niet. Zijn uitvluchten, het was angst geweest, angst om erbij te horen en iets te zijn, zodat hij al het andere niet kon zijn.’ (80).
Vandaar dat het ideaal erkend wordt als niets, als vluchtigheid, als iets dat vergeten kan worden. Vandaar dat de laatste regel van het verhaal luidt: ‘Hij had evengoed niet kunnen gaan.’ (80).
| |
Boven aarde
Het meest geheimzinnige verhaal is het laatste. Het begint met twee kleine hoofdstukken die de situatie aanduiden waarin de twee hoofdfiguren verkeren -zij zijn namelijk de gevangenen van de Bey van Tunis- en loopt uit op drie grote hoofdstukken. Daarin ligt het perspectief in hoofdstuk 3 en 5 bij Foucart, in 4 bij de zogenaamde hertog Johan Willem Ripperda, telkens met een eigen geschiedenis.
Fascinerend is het eerste hoofdstukje over ‘de blinde kapitein’, een Hollander die gevangen zit in de kelder onder het huis van Ripperda en zijn lijfarts. ‘Dertien magere papegaaien die hem gezelschap hielden, waren het enige wat hem aan zijn leven herinnerde (...) Als de blinde kapitein zijn vogels voerde, sprak hij hen troostend toe, maar ze zeiden hem niets troostends terug, wellicht omdat ze te verzwakt waren of omdat de nacht hier benden voorgoed gevallen was.’ (81-82). Die blinde kapitein komt later nog maar heel terloops terug in het verhaal (125) en dit eerste hoofdstuk hangt er eerlijk gezegd weinig functioneel tegenaan. Want met een iets andere beginzin had ‘Boven aarde’ ook bij hoofdstuk 2 kunnen beginnen.
Foucart heeft alles met sterven te maken. Hij ervaart deze laatste periode van zijn leven als ‘een loos eind, dat er aan hing als bij een hagedis de staart’ (86). Hij heeft ‘het onbarmhartige gevoel iets voorgoed te zijn misgelopen’ (87). Zijn “braafheid” wordt nu en dan op de proef gesteld door homoërotische verlangens, maar ‘zijn fantasieën waren levend ingemetseld zoals de dienaren van een dode despoot’ (89). Ripperda daarentegen leeft in volle genieting en lust, zelfs op zijn sterfbed komen hem Moorse jongens verwennen. Zijn gloriedagen had hij aan het hof van Philips V in Segovia, hij had het er voor het zeggen, maar hij kreeg er een tegenstander in de persoon van een abt. Wanneer hij weigert deze zijn zin te geven om een biografie van hem te schrijven, bewerkt de abt dat Ripperda bij de koning in ongenade valt. In de gevangenis, het Alcazar, zit de monnik hem opnieuw op het lijf en dan weet Ripperda ‘op raadselachtige wijze’ te ontsnappen, reist naar Engeland en bevindt zich later overal in Europa, tot men ineens weer van hem hoort als gevangene van de Bey van Tunis. Dit hoofdstuk heeft Thomése buitengewoon dartel geschreven, lichtjes aanleunend tegen de barokke stijl van Brak- | |
| |
man. Het is een stijl die past bij deze Ripperda. Zoals de stijl heel bezonnen en bezonken is wanneer Foucart het perspectief heeft. De hoofdstukken waarin hij centraal staat, 3 en 5, hebben elk een kernpassage die aandachtige beschouwing waard is. In 3 fascineert de scene waarin Foucart de ziekenboeg ontdoet van de rottende lijken, in 5 zijn het de slotpagina's: de zwaarlijvige oude heer geeft eindelijk toe aan zijn oude verlangen en zoekt zijn weg naar de kapperszaak waar zulke jongens zich plegen op te houden. Hij is er niet alleen. Een kapucijner monnik, hij had hem al eerder gezien, blijkt tegenover hem te hebben plaatsgenomen. Wachtend op de dingen die komen gaan. ‘Ook
de geestelijke wist zich met de toestand blijkbaar geen raad, want plotseling begonnen ze allebei te giechelen. De giechel kriebelde stiekem in hun binnenste -en de twee oude mannen konden niet anders, ze konden onmogelijk ophouden met giechelen, omdat ze ineens beseften dat ze eigenlijk niet durfden en het te laat was om nog terug te gaan.’ (136). Het zijn de laatste zinnen. De spanning zit onder meer in de vraag: is deze monnik dezelfde als de abt die Ripperda het leven zuur heeft gemaakt?
| |
4. Didactische analyse
Van de drie verhalen heeft, gesteld dat ik de hele bundel wil behandelen, voor de klas de volgende volgorde mijn voorkeur in de behandeling:
1. | Zuidland |
2. | Leviathan |
3. | Boven aarde. |
Moest het laatste verhaal afvallen, ik zou er als staal van Thoméses vertelkunst wel uit bewaren de scene in het bagno -pagina 96 regel 7 van onderen tot pagina 105, waar het vierde hoofdstuk begint, terwijl het kleine eerste hoofdstuk over de blinde kapitein (81-82) een mooi afgerond stukje proza is met een intrigerende alinea: ‘Niemand wist hoe de blinde kapitein in Barbarije verzeild was geraakt (...) Misschien had de blinde kapitein het zelf kunnen vertellen, als er tenminste iemand was geweest die hem er naar zou hebben gevraagd.’ (82). Als de leerlingen deze twee pagina's hebben gelezen zou men hun kunnen uitnodigen om zich te verplaatsen in de kapitein en diens verhaal op te schrijven. Een verband met de beide heren boven zijn hoofd zou ik niet laten leggen, omdat dit nauwelijks in de tekst te vinden is. Wil men daaraan iets doen, dan lijkt het me nuttig om samen te zoeken naar het frame van het verhaal (1. proloog van de blinde kapitein, 2. situatieschets, 3. Foucarts leven, 4. Ripperda's leven, en 5. Foucarts poging tot bevrijding uit zijn keurslijf) en vervolgens de hierboven genoemde kerngedeelten gezamenlijk bekijken. Daarbij kan men tekstervaringsgericht zoeken naar de ‘voor jou belangrijkste passage’ of via tekstbestudering vooral letten op de door Thomése ingebrachte thematiek.
‘Zuidland’ is het gemakkelijkst te lezen, wanneer men aandacht schenkt aan de eigen inhoud van alle tien hoofdstukken. De novelle is beknopt genoeg om met plak- en knipwerk te kopiëren voor de hele klas. Er zijn
| |
| |
de nodige mogelijkheden tot identificatie. Een kernvraag zou voor mij zijn: ‘Wat vind je het gedrag van Jacob Roggeveen? Verantwoord je oordeel.’. Daarvan afgeleid zal de leerling in de tekst de lijn op zoeken van dit gedrag, al of niet aan de hand van de docent of tezamen met klasgenoten. Andere goede vraag: ‘Hoe zit Jacob Roggeveen in elkaar? Wat wil hij niet en wat wil hij wel?’ Ik zou, maar dat geldt voor ieder verhaal van Thomése, wijzen op de doem van het geloof waaronder de personages leven. Ik zou ook iets doen met de figuren van vader Arend en broer Jan, beiden bezeten van het ideaal dat Jacob zich maar niet eigen kan maken. Hier rijst een vraag die het verhaal te boven gaat: ‘Welke rol spelen idealen in je eigen omgeving of voor je zelf?’ En natuurlijk is er de contextuele vraag naar gegevens over Roggeveens Zuidland, te vinden in het geschiedenisboek.
‘Leviathan’ vind ik zelf het mooiste en boeiendste verhaal, maar het vergt meer van de leerlingen. Bijvoorbeeld dat ze zien hoe bij Thomése bijfiguren weliswaar soms een piepklein rolletje hebben -ik denk aan Bultje of de pastoor, de drie jagers die bij de stormvloed omkomen-, maar in het plaatje thuishoren zoals achtergrondfiguren op een oude gravure. Om dit in de greep te krijgen moet je soms kleine deelonderzoekjes laten doen, bijvoorbeeld:
1. | Volg in het verhaal het lot van de drie jagers (p. 7 e.v.) en hun honden. |
2. | Ga na wat er gebeurt en wat er gebeurd is met het hoofd van de heilige Hieronymus van Noordwijk. |
3. | Waar is sprake van het beest uit de titel (p. 9 e.v.) |
4. | Beschrijf de aanwezigheid en het optreden van de heilige met de hondekar (p. 31 e.v.). |
En hetzelfde kan men natuurlijk doen met de hoofdfiguren:
- | Wie is de Admiraal en wat is er met hem aan de hand? Wat vind je van hem? |
- | Hoe wordt de dichter Jan van der Does beschreven? Positief of negatief? Wat vind je van hem? |
- | Wat willen deze hoofdfiguren ieder voor zich? Waar streven ze naar? |
De geheimzinnige rol van de walvis op het strand: ineens verschenen, ineens verdwenen, vergt uiteraard aandacht. Is hij een teken van Boven, althans ervaren de mensen hem zo? Hoe beleven de personages de religie? En wat is Thoméses bedoeling met het religieuze in het verhaal? Achtergrondinformatie over Leviathan, Jan Dousa en de overgang van het oude naar het nieuwe geloof lijkt mij wel nuttig, maar zonder deze informatie is het verhaal toch goed te lezen.
Zeker zou ik aandacht aan de stijl besteden, en wel door leerlingen te vragen passages aan te strepen die zij heel mooi vinden en dit zelf ook te doen. Door uitwisseling ontstaat dan zonder twijfel een discussie over Thoméses stijl. Daarbij zou ik terugkoppelen naar het interview met Janet Luis en de houding van Thomése tegenover literatuur die daarin is te vinden.
| |
| |
Voor welke klas Thoméses boek het beste geschikt is? Spanning en avontuur in zijn verhalen liggen niet aan de oppervlakte, maar spelen zich vooral af in de geest. Vandaar dat de verhalen misschien iets te weinig hebben voor havo-leerlingen en ik het werk bij voorkeur in de bovenbouw van het vwo zou lezen of in havo 5. Mochten Uw ervaringen anders blijken, ik zou het graag vernemen.
|
|