Truwanten
(1987)–Anoniem Truwanten– Auteursrechtelijk beschermdPersonen
Het toneel is een eenvoudige houten stellage in de open lucht. De achterkant ervan is afgesloten met een gordijn, aan weerszijden waarvan de spelers op en af kunnen gaan. Er zijn geen decors en coulissen en nauwelijks rekwisieten.
Het stuk is onvolledig overgeleverd; de eerste 103 verzen - ruim de helft - ontbreken. Wat zich in het verloren gedeelte heeft afgespeeld, weten we niet. De vrouw heeft haar meid weggestuurd om veevoer te halen. Onderweg is de maerte vermoedelijk opgehouden door een ontmoeting met Brueder Everaet. | |||||
[pagina 120]
| |||||
Eerste scène
Het erf van een huis. De vrouwe is ongeveer veertig jaar. Zij is gekleed zoals huisvrouwen er in het begin van de vijftiende eeuw uitzagen: een eenvoudig kleed met een witte schort, het hoofd bedekt met een hoofddoek, aan haar gordel een beurs. De maerte is een meisje van een jaar of achttien, aardig om te zien. Ze draagt ongeveer dezelfde kleren als de vrouw maar nog eenvoudiger. Zij is blootsvoets en gaat, als het fragment begint, gebukt onder een reusachtige vracht hooi, waardoor zij bijna aan het gezicht van de toeschouwers is onttrokken.
Die vrouwe
stampvoetend van woede
Comt voert! Den hals moeti breken!
105[regelnummer]
Dat dus langhe vasten mijn beesten!
Hebdi nu gheweest in feesten?
Comt voert! Ons Vrouwe moet u bedroeven!
De maerte
verontwaardigd maar met gepaste nederigheid
| |||||
[pagina 121]
| |||||
Swicht, vrouwe, laet u ghenoeghen
met dat ic desen bundel draghe!
110[regelnummer]
In ginc noit in ghenen daghe
om voederinghe aldus verre!
Tonrecht sidi op mi erre,
want niesent en rustic mine voete.
Die vrouwe
gaat zo te keer, dat de meid het hooi van haar schouders wentelt om zich beter te kunnen verdedigen
Ay hoere, dat men u berren moete!
115[regelnummer]
Wat quader trijpsac sidi!
De maerte
fel, zij neemt het niet langer
Vrouwe, waeromme smitti mi
sonder verdiente? Dats mi leet.
Ramp moetti hebben in u sweet!
In wil niet versproken sijn!
120[regelnummer]
Maer gheeft mi mijn gheldekijn,
dat mi es worden suer ende swaer.
Die vrouwe
haar meid met tegenzin uitbetalend
Keren, hets een quaet jaer!
Al soude die duvel alles wouden,
niet langher en willic u houden!
gaat haar huis binnen - d.w.z. achter het gordijn - maar roept de meid nog na
125[regelnummer]
Gaet weech! Die duvel moet u geleiden!
| |||||
[pagina 122]
| |||||
Tweede scène (Overgangsmonoloog)
Tijdens deze monoloog begeeft de maerte zich uit de stad naar het bos waar de kluis van Everaet zich bevindt.
De maerte
Vrouwe, nu willic van u scheiden.
na een korte stilte, radeloos heen en weer lopend
Nu hulpt, God, diet al verleent!
Ende hoe saen benic verbeent!
Dat ic ute minen dienste dus scheide!
herinnert zich opeens de ontmoeting met Everaet; aarzelend
130[regelnummer]
Dat mi Brueder Everaet seide,
dunct mi dat ic nu bevinde.
Wanneer ic sinen sanc bekinde,
moetic met sire minnen dolen.
nu vastbesloten, recht op de kluis van Everaet - de zijkant van het gordijn - afgaand
Ic moet noch gaen te sire scolen
135[regelnummer]
ende haesten mi ter clusen waert.
aangekomen bij de kluis, roepend op een toon die het midden houdt tussen hoop en vrees
Hoerdijt, Brueder Everaet?
Nu benic hier. God, gheefts mi vrome!
| |||||
Derde scène
Een open plek in het bos. Het gordijn stelt de kluizenaarshut van Everaet voor. Deze komt op de roep van het meisje aan het eind van haar monoloog tevoorschijn: een nog niet oude maar verlopen kerel, gekleed in een slordige grauwe pij.
| |||||
[pagina 123]
| |||||
Die brueder
blij verrast en uitgelaten van vreugde, maar op zalvende toon sprekend
Ay minneken, sijt groet willecome!
Nu willic van mijnre clusen scheiden.
140[regelnummer]
Achter lande salie u leiden
ghelijc of ghi waert Suster Lute.
Ic can soe menegerande clute,
dies al die liede niet en weten.
De maerte
hevig geschrokken van de onverwachte houding van Everaet
Wat, Brueder Everaet, sidi beseten?
145[regelnummer]
Wildi mi leren nu truwanten?
Die brueder
geruststellend, vaderlijk overredend
Swijcht, minneken, bi allen santen!
Truwanten en es ghene pine.
werpt de maerte een versleten doek toe, die zij, nog wat onwennig, omslaat bij wijze van pelgrimsmantel. In het verloop van deze claus begint zij zich echter steeds meer op haar gemak te voelen in deze vermomming.
Hout, doet ane dese slavine!
Ic soude u node qualijc raden,
150[regelnummer]
want, bider liever Gods ghenaden,
es int lant een goet morseel,
wi selens hebben beide ons deel!
Oec sal menich edelen traen
van wine doer ons stroetken gaen.
De meid is nu door de veelbelovende woorden van de broeder aangestoken. Zij draagt haar ‘slavine’ met zwier, en Everaet heeft inmiddels een tas en een stok gepakt, die nodig zijn om de pelgrims-
| |||||
[pagina 124]
| |||||
vermomming te vervolmaken. Beiden zijn dan reisklaar en begeven zich in de richting van het gordijn om hun avontuur te beginnen.
155[regelnummer]
Nu volghet mi, Suster Lutgaert!
De maerte
enthousiast en geheel in haar rol opgaand, volgt haar metgezel achter het gordijn, zeggend
Gherne, Brueder Everaet.
Het toneel blijft een ogenblik leeg. Beide acteurs begeven zich in die tijd achter het gordijn naar de andere kant van het toneel om daar in de volgende scène weer op te komen.
| |||||
Vierde scène
Een marktplein. De meid en Broeder Everaet komen op in hun vermomming maar nog niet in hun rol van pelgrims. Tijdens stil spel brengen zij pseudo-pelgrimsinsignes op hun kleding aan. Eensklaps ontdekt Everaet de toeschouwers; hij stoot zijn gezellin aan en beiden nemen de houding van bedelende pelgrims aan.
| |||||
[pagina 125]
| |||||
De maerte
de rol spelend van een vermoeide pelgrim op de terugreis van een verre tocht, spreekt tegen het publiek.
Hulpt, God, hoe moede si wi van gane,
want te Sente Jans te Latrane
ende te Jherusalem ten Heileghen Grave
160[regelnummer]
hebben wi gheweest... Vele droever dage
moeten wi doghen in alder tijt.
Die brueder
Beiden knielen neer aan de rand van het toneel en steken bedelend hun hand uit naar de toeschouwers. Everaet richt zich tot het publiek.
Ay, dat ghi werden moet verblijdt!
Wilt mi ende Suster Luten gheven
van uwen goede, daer wi bi leven.
Terzijde, alsof wat hij nu gaat zeggen alleen voor Lute bestemd is - maar duidelijk verstaanbaar voor het publiek
| |||||
[pagina 126]
| |||||
165[regelnummer]
Brinct ons iet leckers in onse caken,
want gerne waren wi te ghmake.
Ghelaten hebben wi alle pine
ende meinen voert truwante te sine.
Het hulpt ons alte wel, dlorinen.
weer tot het publiek sprekend
170[regelnummer]
Men vinter noch die node pinen,
want wi hebben vele ghesellen,
beide in clusen ende in sellen,
die de werelt quantsijs begheven,
maer ginghese vollen ofte weven,
175[regelnummer]
si souden bat met selken saken
Gode onsen Here ghenaken.
Maer swesters, baghinen, lollaerde,
si sijn alsoe loei van aerde
datse qualijc pinen moghen,
180[regelnummer]
maer si drinken wel grote toghen,
als sire connen ane gheraken.
Hiermet willicx een inde maken,
want ic wel te vele mocht spreken.
Die wel doet, en derf ghenen wisch uutsteken.
| |||||
[pagina 127]
| |||||
Beiden af, aan de voorkant van de scène om onder het publiek geld op te halen.
| |||||
Vijfde scène (Epiloog)Die duvel
gekleed in een harig, nauwsluitend, zwart kostuum met vlerken en een staart; hij draagt een angstaanjagend zwart masker.
185[regelnummer]
Hoert, ghi heren overal:
ic hebbe bracht in den val
desen brueder met minen treken.
Sine heilicheit heeft hi nu besceten.
Al draechti nu grau abijt,
190[regelnummer]
het sal noch comen wel den tijt
dat hi rekenighe doen sal,
ende sijn brueders, groet en smal,
die dus truwanten achter lande
ende eten der lieden sonden ende scande!
195[regelnummer]
Dies selen si noch voren singhen
ende in minen ketel springhen.
De duivel af.
|
|