‘Familie?’ vraag ik verbaasd.
‘Ja. Dat gedicht gaat over Gerrit Rijpma, een neef van mij. Hij is door de Duitsers doodgeschoten toen de oorlog al bijna voorbij was. Hij was de zoon van mijn moeders zuster. Zij heeft later naast Reve in Greonterp gewoond. Ze was met Hofmeijer getrouwd.
‘Goh.’ Ik zie weer de bleke afdruk van het naamplaatje voor me.
‘Woont ze er niet meer?’
‘Nee, hij is al jaren dood en zij is verhuisd.’
Ze kijkt me aan, glimlachend, maar met verdriet in haar heldere ogen.
‘Wat toevallig dat ik u ontmoet. Ik heb om dat graf gezocht en kon het niet vinden.’
‘Nou, hij ligt er wel hoor.’
Ze begint te vertellen hoe ze hier vlakbij is opgegroeid. Op een boerderij. Altijd mee moest helpen. 's Morgens vroeg de koeien melken, 's zomers hooien. Er was altijd wat te doen. Dat ze 's winters, als het streng had gevroren, op schaatsen naar school ging in Blauwhuis. Dat het allemaal zo lang geleden is. Dat ze nu elders woont, maar dit hier vandaag wilde meemaken.
Luid galmend komt Greetje de kerk uit naar buiten. Zij schrijdt langzaam, als in trance, tussen de mensen door naar het lager gelegen deel van het kerkhof, bij de sloot, waar het orgel staat opgesteld.
Weer het wonder van haar stem die stijgt en daalt en steeds van kleur verandert. Ik probeer Johannes de Heer eruit te destilleren. Per slot ben ik daarmee achter het harmonium opgegroeid. Ik hoor het er niet in.
Ik denk aan heel vroeger. Aan zondagen op de boerderij, waaraan geen einde leek te komen. Er een vreemde stilte over de landerijen rondom lag, als voor een onweer.
Als ik, na afloop, afscheid van de vrouw wil nemen, kijkt ze me aan op een manier, alsof ze iets wil zeggen, maar het niet durft. Ik blijf staan. Wacht.
‘O ja, zeker,’ klinkt vlakbij de scherpe stem van Kroes, ‘dat moet een nicht van mij zijn.’ Pal naast mij oreert Hylke Speerstra temidden van een groepje oudere mensen, die, sommigen de mond halfopen, naar hem opkijken.
‘Weet u,’ begint ze aarzelend, ‘als ik nu eens met u meega naar Blauwhuis. Ik logeer daar en dan kan ik u het graf laten zien. Verlegen kijkt ze me aan, alsof ze iets onbetamelijks voorstelt.
‘Prima,’ zeg ik, ‘dat doen we.’
We lopen langzaam, over de Feytebuorren, tot buiten het kleine gehucht, waar ik mijn auto heb geparkeerd. Ik zet mijn fiets op de Twinny Load.
Als we wegrijden zit het kleine terras van café De Kot al vol. Kees 't Hart zit met zijn stoel bijna op straat. Hij ziet bleek. Er ligt een norse trek op zijn gezicht. Afwezig staart hij voor zich uit, alsof hij niet bij het gezelschap hoort.
Vanachter het baarhok komt een oude man tevoorschijn.
‘Hé,’ zegt ze, even haar hand op mijn arm leggend, ‘die ken ik. Daar heb ik vroeger bij op school gezeten.’
In de man die nu op ons toe komt lopen, herken ik de fietser, die ik eerder deze dag, bij de Snakkepôle, achterop reed, na mijn bezoek aan Greonterp.
Ik verwacht een hartelijke begroeting tussen de beide schoolkameraden, maar die blijft uit. Het lijkt niet tot hem door te dringen wie zij is. Ze staan onhandig en verlegen tegenover elkaar.
Hij is tenger van postuur, ongeveer één meter zeventig lang, met kleine blauwe pretoogjes in een gerimpeld gezicht.
‘Weet jij waar Gerrit Rijpma ligt,’ vraagt ze, een eind makend aan de ongemakkelijke situatie.