Trotwaer. Jaargang 20
(1988)– [tijdschrift] Trotwaer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Baukje Wytsma
| |
[pagina 131]
| |
skreaun hie, it jonkje dat oer de wrâld swalke en dêr learde wat libjen wie. Doe bin ik begûn te skriuwen. Hast alle wiken in brief nei Spanje, twa jier lang. En sy skreau werom. Us korrespondinsje, dêr't ik no noch altyd mei ferhearde blidens oan weromtink. Wat ha ik net fan har leard? Letter, doe't myn bern de jierren fan de mearkehonger hiene, hearde ik har teltsjes nochris wer as sy by ús op besite wie. De korrespondinsje wreide him út en myn bern skreaune harren earste brieven oan har. En sa is it no noch. Fryslân hat in waarm plakje yn har hert, har wrâld lykwols is grutter en neigeraden sy âlder wurden is, is dy wrâld mear en mear in geastlike wrâld wurden. Se jout har boekjes út yn eigen behear, hâldt sa no en dan lêzingen en hat it alle dagen drok mei de tsientûzen dingen. Har hûs is it Easten en dêr yn Kijkduin kin se geandefoet nei de see en nei de grutte parken. Al wer fier yn de santich, mar mei de oerkrêft fan in minske dy't libbe hat en libje kin. | |
‘Wie dit no wiisheid fan de âlderdom?’Ga naar voetnoot*Mary Louise Schroo is berne op 17 novimber 1912 yn Klatan (Java) en wennet hjoed de dei yn 's-Gravenhage. Se hâlde, mei ûnderbrekkingen, fjouwer perioades fan har libben ta yn Yndonesië, en hearde by de lêste groep Nederlanners dy't troch Soekarno it lân útsetten waard. Fierders wenne se yn Switserlân, Ceylon, Frankryk, Spanje en Poalen en besocht sa likernôch alle lannen fan Europa op saneamde ‘trektochten’. Fan berop wie se ûnderwizeres, mar se bleau noait langer as trije jier op ien skoalle; reizgje en lesjaan waarden ôfwiksele. Fan febrewaris 1942 oant septimber 1945 siet sy yn in frouljuskamp fan de Jappen yn Kampili op Celebes. Under de skûlnamme Mare Lewis publisearre sy by útjouwerij De Ster yn Breda twa dichtbondels, Maan over Kampili (1983) en Gouden regen (1985). De earste bondel befettet gedichten oer har ferbliuw yn it jappekamp.
Aan de vrouwen
Hier kwam ik u nabij.
In 't samen dragen van de volheid dezer tijd,
een vloedgolf, wassend met het kerende getij,
groeide een grotere saamhorigheid.
Hier heb ik u herkend
niet meer de draden maar het grote weefpatroon
| |
[pagina 132]
| |
waar, in onvatbre wijsheid aangewend,
gebreken medeweven aan het brandend hart-verwekkend Schoon.
Hier is in mij ontgloeid
uit woord en daad, uit snik en lach
een ongekende warmte als ik geboeid
in 't andere gelaat dat van een zuster zag.
(Maan over Kampili, s. 51)
Mary Louise Schroo, desimber 1987: ‘Ja, hoe kwam ik in Kampili terecht? Mijn reis daarheen is een verhaal op zichzelf, want ik woonde in Soerabaja op Java en Kampili ligt bij Makassar op Celebes. Maar plotseling komt je geordende leven in een kosmische stroomversnelling en word je langs nooit gedachte paden het landschap van je bestemming doorgeleid. Maar Kampili, een kale vlakte waar twee keer zes bamboeloodsen voor ons waren opgericht, elke loods voor zo'n honderd mensen, reed ik binnen in een vrachtauto, ingeklemd tussen een Javaanse chauffeur en een Japanse soldaat, die dit minikonvooitje begeleidde. We werden over de loodsen verdeeld en ieder kreeg een ‘bed’, een bamboestretcher, telkens twee boven elkaar met ongeveer een meter zandvloer tussen twee opeenvolgende slaapplaatsen. Tussen voor- en achteruitgang van de loods liep een anderhalve meter breed middenpad. We waren dus in een woestijn beland met schamele bezittingen hoewel velen, uit Celebes zelf afkomstig, nog heel wat hadden kunnen meeslepen. Hoe we die eerste dagen doorgekomen zijn? Half in trance. Ik weet er niets meer van. Alleen nog dat we op vuurtjes van bijeengesprokkeld hout en bamboe individueel eten kookten. Maar al gauw begon de vrouwelijke wonderplant zich te ontplooien, want waar een vrouw zich bevindt, wil ze zich een thuis scheppen. Ach! al die kleine kamertjes van (meest) gezinnen en alleenstaanden die zich langs de middenpaden vormden. Elk sloot ‘zijn’ domein af met lappen, sarongs. Velen hadden in ons voorkamp op Malino, waar de mensen in eigen huizen van Makkassaarse families waren geïnterneerd, nog het één en ander op de pasar kunnen kopen. Wat groeide er niet al onder de nijvere handen van de vrouwen. Maar dan wel in samenwerking met de Japse commandant, want deze vertegenwoordigde het absolute gezag. En hier wil ik naar voren brengen dat Kampili, alle ontberingen en frustraties ten spijt, een goed kamp was en dat kwam alleen door de kwaliteit van de vrouwen die de sleutelposities innamen: hoofd van de keuken (er werd al gauw een gaarkeuken voor de twaalf loodsen ingericht), hoofden van loodsen, van het landwerk, van de ziekenboeg, enzovoort. Hier werden vrouwen ‘nicht zu Hyena’ en hoewel | |
[pagina 133]
| |
er in het kamp onderling natuurlijk evenveel in het klein gestolen werd als in onze tegenwoordige maatschappij in het groot, verdeelden de leidsters eerlijk wat ons toekwam. Ik zat in de zendingsloods, die van Ambon. Ons loodshoofd was een schat van een zendingsvrouw met veel humor en ik herinner me nog dat op het laatst, toen er eens broden gebakken waren waarvan in de loods aan ieder een sneetje werd uitgedeeld, ze al gauw verscheen met een centimeter omdat er, net als in de maatschappij nu, altijd mensen waren die zich tekort gedaan voelden en vonden dat de buurvrouw een dikkere snee kreeg. Maar de morele kwaliteit werkte ook in een andere richting. Onze Japse commandant Jamadji werd met één klein knechtje overgeplaatst naar ons, uit een mannenkamp waar hij de beul werd genoemd. Mannen waren door hem afgeranseld en gedood. Mijn broer, die ook geïnterneerd was, zei later: ‘Ik maakte mijn ogen altijd leeg als een Jap inspecterend langs ons liep.’ Ze hadden namelijk hetzelfde vermogen als dieren om je zieletoestand in beeldvorm te lezen. En wat een belachelijke meerderwaardigheidsgevoelens en zinloze agressie huizen er niet in de ziel van de westerlingen. Daar reageerde het minderwaardigheidsgevoel van de Jap met hysterische woede op. De vrouwen van Kampili, de leidsters met wie hij te maken had, hebben Jamadji altijd met respect behandeld en hij voelde de waarde en de oprechtheid daarvan. Wat onder de demonie verborgen ligt is het kind in de mens, dat zo graag gekend wil zijn en opgroeien, maar daarvoor is moederlijkheid nodig. Door het respect dat de vrouwen hem toonden en het vertrouwen in het slapend goede, is veel in hem gewekt dat ons kamp ten goede kwam. Hij heeft schuilkelders laten bouwen en hoe waardevol bleken die niet bij de latere bombardementen. Hij heeft wel eens met eigen geld vlees gekocht om onze schamele maaltijd aan te vullen. Hij heeft schoolboeken uit Makassar laten komen (die lagen daar toch maar opgestapeld) die onze lagere schoolklasjes wel hadden verrijkt als... hij ze niet de volgende dag, wegens één of ander verzuim van ons, tenminste iets dat hij als een belediging voelde, allemaal door ons had laten verbranden. Ja, onberekenbaar bleef hij. Er zijn vrouwen bij ons afgeranseld. Een kamphoofd werd afgezet, moest haar graf graven en er een hele dag voor blijven staan. Maar het is ook gebeurd dat als hij in razernij aan een aframmeling zou beginnen de keukenoverste, een kordate kleine vrouw, zachtjes zei: ‘Tuan’... en hem de stok uit de hand nam. Ach, één groot drama waren die interneringsjaren, maar we hebben ze vaak als blijspel gespeeld. En de talenten die boven kwamen! Iedere avond zong het groepje van de Amerikaanse zending onder de wonder- | |
[pagina 134]
| |
baarlijk kleurende Celebes-hemel hun opwekkende twee-, driestemmige geloofsliederen. Er werd ook een middelbare school opgezet - de lagere school was er al langer - in een speciale loods. Voor elk vak waren wel krachten te vinden. Ikzelf heb toen profijt gehad van het op noten zetten van melodieën wat ik op de kweekschool geleerd had. Ik kende talloze liedjes. De Duitse, die zulke prachtige melodieën hebben, vertaalde ik in Nederlandse poëzie. Ik schreef ze dus in cijfernotenschrift, maar een tweede stem kon ik er niet bij maken. Daartoe schoten mijn muzikale talenten tekort. Maar dat deed dan een buurvrouw weer. En 's avonds schreef ik op het schoolbord, aan weerszijden verlicht door twee oliepitjes, het lied plus de noten. De tieners kwamen dan zingen en 's ochtends - ze werkten boven de tien jaar van negen tot één uur op het land - trokken de rijen daar zingend heen.’
Een dag
Een hete namiddag, een stoffige weg
waarlangs moede mensen in heimlijk beklag
beladen huns weegs gaan, de blik naar het pad
dat zo lang is, zo stoffig, zo warm...
wat een dag!
De hete namiddag, die stoffige weg.
Aan de kant, in een groepje, wat pisangs,
de blaren tot vaantjes gereten;
die klepperen en wapperen
een jool een gelach!
Die vreugdige palmen
ze klappen en tateren
ze lachen, ze schateren,
ze schudden uitbundig van pret,
wat een dag!
(Maan over Kampili, s. 64)
‘Er waren ook toneelschrijfsters en toneelspeelsters onder ons en declamatrices. De maan heeft heel wat kunstverrichtingen bijgelicht. Eén stuk, het grappigste, herinner ik mij: Een groepje vrouwen zit bijeen en bespreekt de voor hen ideale man. Elk geeft dus een beschrijving van de man die ze zich droomt. Af en toe komt er een vrouw langs die, zoals dat ook in de werkelijkheid gebeurde, de loodsen doorliep met: ‘Sterke vrouwen gevraagd om rijst te ontladen. Sterke vrouwen gevraagd om zout te ontladen. Sterke vrouwen gevraagd om biggen te ontladen.’ (We hadden na- | |
[pagina 135]
| |
melijk ook een varkensfokkerij voor Makassar. Het was een lucratief baantje om daar te werken, want uit de varkenstrog was nog wel het één en ander te vergaren.) Niemand van de pratende vrouwen nam er notitie van. Toen kwam er een omroepster die riep: ‘Sterke vrouwen gevraagd om mannen te ontladen!’ Allen sprongen als geëlectrocuteerd op en renden weg. En toen de terugkomst. Ze hadden er elk één veroverd, maar hoe totaal verschillend van hun droomfiguur! Langzaam, o zo langzaam ging onze toestand achteruit. We werden systematisch uitgehongerd. Ongemerkt ging er een ietsje van ons rantsoen af. Alleen als je terugkeek, ontdekte je: hé, dat hadden we toen nog. Telkens ietsje eraf. Tijdens een westmoesson met haar slagregens, soms rukwinden - ik heb de hele eetloods als een kameel door haar knieën zien zakken - stierven er veel van de kleinste babytjes. Het was een droevige drukkende tijd. Toen beval onze Jap opeens dat we feest moesten vieren. Verschrikkelijk. Maar bevel is bevel. En dit bleek een psychologisch bevel. Het verzette onze gedachten, het haalde de loodsluier van onze zielen en we hadden een creatief opwekkend feest met wat extra's te eten. We kregen soms ook het bevel om grote schoonmaak te houden. Dan moest al ons hebben en houwen, de slaapmatten, de klamboes, de lappen en het zelfgemaakte bamboe-‘meubilair’ naar buiten in de zon. Gewoon schoten onze krachten daarvoor tekort, maar als het moest... ja, dan gebeurde het. En wat een voldoening erna! Want er doolden heel wat kleine dieven in onze loodsen rond. Je hoefde geen etensresten te bewaren: ratten en kakkerlakken wisten het feilloos te vinden. Wandluizen huisden in onze klamboes. Witte mieren hadden de zolen van mijn bergschoenen opgesmuld, maar het lopen op blote voeten was voor mij een heerlijkheid. Behalve om twaalf uur als we keukendienst hadden en de zware etensteilen moesten halen. Dan brandde de grond onder je zolen en werden we dansende beren. Op de bevolen schoonmaakdag werd alles gesopt en in de zon gedroogd. Het water putten wij uit diepe waterputten die in de natte moesson boordevol waren en in de droge een waterpeil hadden dat je slechts met meters touw (de rijken!) of aan je blikje (de armen!) kon bereiken. Het gaf een grote voldoening als je je domeintje weer ingericht had. Het onvoldoende eten werkte niet alleen afbrekend op je spieren, maar ook op je hersenen. Vaak wist men de namen van naaste familieleden niet meer. Soms kon ik geen natuurkundeles geven omdat ik de lesstof niet meer begreep. Wij kwamen aan de rand van ons uithoudingsvermogen, als 't ware tot het bot opgeteerd. Maar het werk - ieder had zijn dagtaak - ging evengoed door. Het einde is versneld door de atoombom. Zonder | |
[pagina 136]
| |
die zou geen van ons in leven zijn gebleven. De Jappen waren vastbesloten elk eiland tot het uiterste te verdedigen en hadden op Celebes ons vrouwenkamp bestemd als schutsmuur tussen hen en een invasie van de geallieerde marine. Het liep anders. Het vuur kwam niet van de zeekant, maar uit de hemel. Op een ochtend stonden wij te juichen naar de vliegtuigen van de Australiërs die af en toe de omgeving bombardeerden. Wij voelden ons daar veilig voor. Dessabewoners kwamen vaak bij ons prikkeldraad slapen. Die ochtend zagen wij vrolijke oranje wimpels uit de vliegtuigen wapperen. Een dodelijk verschrikte Jap joeg ons naar binnen. Het waren fosforbommen. Door een bestiering van het lot werd de trekker daarboven even te vroeg overgehaald en viel het grootste deel op de varkensstallen. Alle varkens zijn verbrand en de gieren hadden dagenlang een copieuze maaltijd. Maar daarna kwamen de jagers en schoten onze kurkdroge loodsen in brand. De één na de ander. Eerst vluchtten de mensen nog met wat bezittingen van de ene loods naar de volgende. Maar uiteindelijk stond alles in lichterlaaie en werden wij door de Jap naar de rivier gedreven en van daar naar door hem aangelegde noodkampen gebracht, behalve het groepje vrouwen, waaronder ik, dat bleef om in lange rijen met doorgegeven emmertjes de vuurhaarden te blussen. Wij hebben geslapen op de tafels van de schoolloods, de enige die niet door het vuur was aangetast. We maakten met wat ons nog restte in ijzeren drums weer pap die naar de noodkampen (hellen van vervuiling en schreeuwende kinderen) werd gebracht. Vrouwen hebben zelfs onontstoken fosforbommen als brandstof onder de drums gebruikt. Liet onze wereldleiding de ontelbare atoombommen ook maar eens in dienst stellen van energievoorziening. Toen na de bevrijding de Jap weggevoerd werd, viel ook de discipline bij de vrouwen weg. Dat heeft me veel verdriet gedaan, te zien hoe het ‘ieder voor zich’ de overhand nam. En van onze droom, een betere wereld, kwam ook niets uit. Ik had weer de wonderlijke taak om Jamadji naar het kamp van de geallieerden te begeleiden. En die mannen waren even verschillend van onze dromen als die in het toneelstukje, want ze behandelden de Japse gevangenen even vernederend als de Jappen het hen gedaan hadden. Nee, dan een ander voorbeeld. Toen we nog op Malino waren, moesten onze ‘voorvrouwen’ zal ik maar zeggen bij de Japse staf komen om orders voor de evacuatie naar Kampili in ontvangst te nemen. Ze moesten eerst uren in de zon staan wachten en werden toen toegeschreeuwd door rokende Japanners. Na de oorlog moesten diezelfde mannen bij diezelfde vrouwen (welk een regie heeft het lot) orders in ontvangst nemen. Ze werden be- | |
[pagina 137]
| |
leefd ontvangen. Hun werd een stoel aangeboden. Er werd hun correct meegedeeld wat er te zeggen viel en als de dames rookten, presenteerden ze hun ‘bezoekers’ ook een sigaret. Ja, in Kampili hebben we een voorproefje beleefd van de wereld van nu. Sommigen van ons waren verspieders in Kanaän.’ |