| |
| |
| |
Rudy Bremer
Wie naaide Age een oor aan?
Over: G. Willem Abma, De Klinyk (roman)
De Tille, Ljouwert 1982, priis f 19,50
Lang heb ik er over nagedacht: mag ik het zeggen of niet? Moet ik het voorzichtig brengen, met de benodigde eerbied voor wie schrijft, wie schept, wie creëert, of toch maar gewoon recht voor z'n raap? Mag ik geen rekening houden met het feit dat romancier G. Willem Abma dezelfde is als dichter Daniël Daen, en dat ik heel wat gedichten van Daniël Daen best mooi vind, en sommige zelfs prachtig? Moet ik De Klinyk niet vergelijken met Abma's eerste boek, In satansbern, waar het toch heel gunstig bij afsteekt? En moet ik niet in de gaten houden dat het boek deel uitmaakt van een heel klein (Fries) streektakje van dat akelig kale (Nederlandse) dwergstruikje, met maar vier of vijf bloemen? Dat het één bruin belletje is in het morsige draaikolkje van de Nederlandse literatuur? (Literatuur, godbetert! Zelfs samen met de Vlaamse nog slechts een provinciaals moerasje, met slechts hier en daar een els, een berk, een treurwilg, temidden van de ruime parken en dichte natuurterreinen van het Duits, het Frans, het Engels!) Moet ik niet aanmoedigen, niet beginnen met te melden dat het boek zeer leesbaar is, dat er best veel goeds in zit en ga zo maar door, en dan, na wat vaderlijke vermaningen en verwijzingen naar ‘enkele feilen en zwakheden’, eindigen met iets als: ‘...en De Klinyk mag dan niet het beste zijn dat Nederland de laatste decennia heeft voortgebracht, Abma is toch duidelijk op weg een opmerkelijk stilist en belangrijk schrijver te worden, en binnen het raam van de friestalige literatuur is zijn tweede roman, ongeacht de feilen en tekortkomingen, reeds een duidelijk teken: dit wordt wat - nee, dit is al wat!’ Maar na dat lange nadenken heb ik toch maar besloten: nee, ik moet gewoon zeggen wat ik van De Klinyk vind, en misschien heel in het kort uitleggen waaròm ik dat vind.
Nou, wat ik van De Klinyk vind, dat is natuurijk al wel duidelijk: ik vind het geen goed boek. Weliswaar niet zo slecht en aanstellerig als bijv. sommige boeken van Van het Reve, weliswaar lang niet zo vervelend als bijv. Een vlucht regenjassen van Maarten 't Hart, maar toch nog aanstellerig en slecht genoeg. De Klinyk is inderdaad een hele vooruitgang vergeleken bij In Satansbern, want afgezien van het feit dat de hoofdpersoon van In Satansbern min of meer onuitstaanbaar is (waarover direkt iets meer), was dat nou net weer een van die tientallen kotsbrokjes die we de laatste decennia steeds maar voorgeschoteld krijgen - misselijk- | |
| |
makende bekentenisliteratuur over pa, Pa en pater, ma, Maagd en Mater, precies dat geschrijf over opwaaiend ondergoed en overvliegende regenkleding en zulks, over hoe ik mijn vader haatte en mijn moeder liefhad, of mijn moeder haatte en mijn vader liefhad, of beiden haatte maar toch liefhad, en over hoe onschuldig ik was en hoe schuldig ik me nu voel, precies dat pseude-psychologische geouwehoer gemengd met drie scheuten seks en tien ton godsdienst dat de Nederlandse literatuur zo onverteer en zo zielig provinciaals maakt. Nou, De Klinyk lijdt daar ook wel aan, aan dat pseude-psychologische geouwehoer, maar 't gaat iets minder over God de Vader of Vader de God. Maar ja, nou gaat het schijnbaar, heel even, over ziekte en dood, maar in werkelijkheid natuurlijk weer over neuken, en dat is ook niet in interessant - tenminste, ik vind het wel lekker als ik het doe, maar van die vent van Abma hoef ik er niets over te horen. En daar hebben we meteen een punt van kritiek, en wéér kritiek die op vele Nederlandse pennevruchten kan slaan: de gedachte dat de hoofdpersoon van De Klinyk niet dezelfde zou zijn
als die van In Satansbern te weten G. Willem Abma Zelf, zal bij weinig lezers opkomen en zeker geen tien minuten standhouden.
Dat, en waarom, Wibren Hiddema, de hoofdpersoon van In Satansbern onuitstaanbaar is, is hardhandig en uitvoerig uiteengezet door Eppie Dam in zijn bespreking van dat boek (Daniël Daen en G. Willem Abma as lead om âld izer?, Trotwaer 1981-6, pp. 389-96). Nu maakt een onuitstaanbare hoofdpersoon een heel boek nog niet noodzakelijk onuitstaanbaar - integendeel: meesterwerken met een ‘anti-held’ als hoofdpersoon zijn zelfs min of meer typerend voor de literatuur van de 20ste eeuw - maar dan mag de lezer ook niet het gevoel krijgen dat hij zich met die anti-held moet identificeren. Bij het lezen van In Satansbern voel ik me door de schrijver nu juist wel steeds (tevergeefs) tot zo'n identificatie gedwongen: ja, ik krijg voortdurend het gevoel dat de schrijver zijn ‘held’ als held ziet en zeer met hem is ingenomen - terwijl ik hem toch een kwal blijf vinden. En dat dit boek als fictie door de mand valt, d.w.z. dat het leest als hinderijk opgesmukte autobiografie, dat ligt volgens mij waarachtig niet alleen aan het feit dat in Friesland iedereen iedereen kent: het is met stijl en inhoud van het boek verweven en ligt bovendien duimendik bovenop de flaptekst. Nu is ook dit al overtuigend door Eppie Dam aangetoond, dus daar kunt u het nalezen (zie boven), en bovendien wil ik hier geen bespreking van In Satansbern geven, maar van De Klinyk - maar... voor dat boek geldt in feite precies hetzelfde: er wordt de lezer een identificatie opgedrongen met Age Rengers, de hoofdpersoon (dat mag, dat is zelfs gebruikelijk, en hij is overigens ook bepaald niet onuitstaanbaar deze keer, en ook geloofwaardiger - een grote vooruitgang dus), maar de gegevens over Age Rengers van De Klinyk stem- | |
| |
menvrij nauwgezet overeen met die over Wibren J. Hiddema van In
Satansbern, en vrijwel even nauwgezet met die over G. Willem Abma zoals die (uitdagend eigenlijk) zijn uiteengezet op de achterflap van In Satansbern. Daarmee is De Klinyk geen roman meer, maar geheel of goeddeels autobiografie, en dat versterkt de wrevel over de aanstellerigheid zowel als de onbelangrijkheid ervan. Alle flauwekul van de hoofdpersoon wordt nu de schrijver aangerekend, die ik het bovendien kwalijk neem dat hij me erin heeft laten stinken: ik hou niet van (auto)biografieën en was helemaal niet van zins aantekeningen over de ooroperatie van een mij onbekende meneer uit Friesland te lezen; toegegeven, het woord ‘roman’ komt nergens in het boek voor, maar het staat wel op de achterkaft en daar zal Abma toch ook wel toestemming voor gegeven hebben.
Erger dan dit alles, en ook erger dan al wat nog volgt (ik zal mijn bespreking straks dus met een anticlimax moeten eindigen) vind ik dat, waar de hoofdperson ondanks zijn aanstellerij nog wel draaglijk en zelfs in zekere mate geloofwaardig is (waarschijnlijk omdat Abma over zichzelf schrijft en dus min of meer weet waar hij over praat), de tweede figuur van het boek, die op zijn minst een kwart van het werk en de tekst moet dragen, zuster Anique (wat een naam trouwens! waarom niet gewoon Anneke? begrijpt u nu wat ik met ‘aanstellerig’ bedoel?), dat die figuur een lachtertje, een ramp, een afgang is. Zoiets kan toch niet bestaan? Leest u maar even mee hoe deze nachtzuster ten tonele wordt gevoerd: ze komt op haar ronde de kamer binnen van deze patiënt, waar ze al eerder een praatje mee heeft gemaakt en die ze toen wel interessant vond (‘Se hie hjoed faker oan him tinke moatten as se harsels tastean woe’, p. 49): ‘Langsum begjint syn gesicht him dizenich ôf te tekenjen tsjin it wite kjessen. Se heart syn sykheljen, hiel rêstich en regelmjittich. Foarsichtich leit se har hân op 'e tekkens en lit him diele yn it hast ûnmerkbere bewegingsritme fan syn sykheljen. Sa bliuwt se roerleas stean, wylst har in gefoel dat se net te plak bringe kin, in frjemde mingeling fan langstme en distânsje, bekrûpt. Moat it har spite, of moat se bliid wêze mei it feit dat er sliept en har oanwêzichheid net opmerkt?’ (p.50). Tot zover gaat het nog wel: wat slijmerig, wat Bouquet-reeksachtig, maar niet echt idioot. Maar meteen daar achteraan komen de volgende zinnen: ‘...net opmerkt? Wêrom hat de iennige mei wa't se noch al wat omgong hân hat, neat mar dan ek neat klearspile. Dy moat ympotint of homoseksueel west hawwe, mar wêrom hat sy krekt sa'n weiten hin troffen?’ (p.50). Ja, ja, zo denken mensen over zichzelf en hun directe verleden, vooral als
ze in het donker aan een ziekbed staan en als nachtzuster hun beroep aan het uitoefenen zijn. Maar ja, Abma moet een (zeer gekunstelde) ‘structuur’ opbouwen waar Anique straks (‘nogal logisch’) met Age naar bed gaat. Dus hij houdt nog even vol: ‘Trije jier lang hawwe se op el- | |
| |
koar omslikke sûnder ea echt te neuken. De iennige kearen dat er klear kaam, wie as se him sobbe. Mar foar har kut hie er gjin inkelde ynteresse, dan lei er sa slop as in dôve hûn yn de koer’ (p.50). Zo: de structuur is opgebouwd, de lezer voorbereid, Anique rijp - maar het boek ligt plat. Bouquetreeks-romantiek op de moderne toer: staat er niet ‘neuken?’ Staat er niet ‘sobbe’? Staat er niet ‘kut’? Nou dan, dan is het toch kunst, en felrealistisch op de koop toe? Of niet soms? En dan te bedenken dat de redactie van Trotwaer, naar mijn smaak geheel terecht, in de voorpublikatie (G. Willem Abma, Fragminten út ‘De Klinyk’, Trotwaer 1981-4, pp. 210 e.v.) op p. 211 deze regels uit het stuk over Anique geschrapt heeft - maar in het boek staan ze toch weer. Veel zelfkritiek heeft Abma dus ook niet, zelfs niet als anderen hem daarbij behulpzaam zijn. En hij maakt het waarachtig nòg zotter: ‘De lêste kears hie se hast it gefoel dat er om har wekker bleaun wie. Moat se no konklúzjes lûke út it feit dat er yn 'e sliep fallen is? Har hân glydt oer har unifoarmjas, se betaast har boarsten dy't stiver wurde as har fingers de titen opstrike’ (p. 51). Ja heus, het staat er allemaal echt - wat een wensdromen, niet? Zo'n nachtzustertje heb ik me ook altijd gewenst - maar ik denk dat je er een etalagepop voor nodig hebt. Uitmuntend is de figuur van Anique en wat zij zogenaamd denkt, voelt en doormaakt trouwens als geparodiëerd door Trinus Riemersma in Trotwaer 1982-6, pp. 373-79 - daar hoef ik
eigenlijk niets meer aan toe te voegen.
Nou ja, ik hoef er niet veel woorden meer aan vuil te maken: de hoofdpersoon, dat had nog gekund (maar ja, dan had het boek helemaal geen handeling meer gehad), maar aan de tweede figuur, de vrouwenfiguur, lijdt het boek hopeloos schipbreuk. De figuur van Nolte, de stotterende schoonmaker, is niet onaardig beschreven, maar er eigenlijk toch alleen maar bijgesleept om een contrast te vormen met de professor, opdat aan de op de achterflap genoemde kritiek op het ziekenhuiswezen gestalte gegeven kon worden. Dat mag natuurlijk, maar helaas is Nolte niet zo wezenlijk voor handeling en voortgang van de roman dat hij die zou kunnen redden - hij blijft uiteindelijk een onvolledig beschreven bijfiguur. En dan blijft me alleen nog maar over een paar woorden te zeggen over wat ik ‘aanstellerigheid’ heb genoemd: Abma koketteert met zoveel vervelende modetjes tegelijk, dat ze een beetje door elkaar beginnen te lopen. Zo is daar de uiterst vervelende gewoonte om mensen uitsluitend bij de voorletter te noemen: de vrouw van de hoofdpersoon, heet C.O ja, ik weet waar dat toe dient, volgens het receptenboekje ‘deze koele wijze van aanduiding schept afstand tussen de lezer en de figuur in kwestie en duidt tevens afstand tussen de ik-figuur of hoofdpersoon en de figuur in kwestie aan’ (ja hoor, literatuurtheorie, verteltechniek en ga zo maar door). Vergeten wordt daarbij dat het zeer irriterend werkt als het
| |
| |
zinloos is, en dat het bovendien aan de ene kant vergelijkingen oproept met de uitvinders en uitmuntende toepassers van deze methode (Dostojewski en andere grote Russische schrijvers uit de vorige eeuw, en in onze eeuw Kafka en andere groten waar Abma zich echt niet mee meten kan en vermoedelijk ook niet mee meten wil) en aan de andere kant de schrijver in een rijtje plaatst met modieuze en zinloze toepassers van diezelfde methode in onze tijd, zoals Van het Reve in zijn brieven aan zijn ‘waarde kunstbroeder S.’ En wat heeft die methode hier voor zin, waar alleen C. met zo'n initiaal aangeduid wordt? Geeft het vervreemding van zijn vrouw weer? Dat doet afbreuk aan het unieke van het slippertje met Anique, en klopt ook helemaal niet met alle beweringen en tekenen van liefde die aan het begin en eind van het boek opgesomd worden (waarbij ik er nog even van afzie dat de hoofdpersoon zijn vreemdgaan pas tot bedrog, en dus onsmakelijk, maakt als hij besluit zijn vrouw er niets van te vertellen, onder met mom dat vertellen ‘in foarm fan sjantaazje’ zou zijn). Moet het de lezer op een afstand van die vrouw houden, om hem dichter bij de onbestaanbare Bouquet-reeks-pop Anique te brengen? Maar het één leidt niet noodzakelijk tot het ander, en bovendien weet de lezer heel goed dat die vrouw Carla heet, want het staat wel ergens - inconsequent, maar misschien terwille van het ‘realisme’ van de dialoog in kwestie. Bovendien: Abma koketteert ook nog met de mode van het symbolisme; daarin wordt de nachtzuster Anique ‘De Dood’ (griezel, griezel), en het lijkt met onwaarschijnlijk dat aan de ‘levendheid’ van de figuur van de echtgenote welbewust afbreuk gedaan moet worden om de lezer dichter te drijven naar een poppefiguur die op een bepaald niveau slechts een symbool dient te zijn, hoe beangstigend dan ook. En tot slot: Carla oftewel C. komt nauwelijks in het boek
voor, laat staat dat ze tot leven komt, dus verdere trucjes zijn niet nodig.
Andere vormen van aanstellerij: een forse scheut Prediker (doet het altijd prima, zowel bij de diepgeleiden als de afvalligen - volgende keer Job, die ligt ook al jaren lekker in de markt) gemengd met een scheutje van het modieuze gewauwel uit het Oosten, met name India, en wel door het nog modieuzer filter van een tweederangs-schrijver als Herman Hesse (een ‘herontdekking’ van een halfgeletterde schooljeugd uit de jaren zestig en misschien zeventig, maar nu toch echt op zijn tweede retour). En dan, om binnen de citaat-techniek wat afwisseling te krijgen, de beschrijving van een film. Ach nee, mensen: toen ik het boek las vond ik het natuurlijk geen meesterwerk, dat spreekt vanzelf, maar toch ook niet eens zo gek - maar naarmate ik er over nadenk, en met name erover schrijf, vind ik het steeds akeliger worden, dus dit moet maar genoeg zijn.
|
|