| |
| |
| |
Remco Heite
R.R. van der Leest
Remise
‘Ik gean wer fierder mei skaken’ sei Reinder R. van der Leest by syn (tydlike) ôfskie fan de Fryske Literatuer, yn de Trotwaemekrology fan maaityd 1972. In oare bare skaakleafhawwer, Remco Heite - dêr't er in moai skoft mei yn 'e redaksje fan Trotwaer sitten hie-, stelde út in korrespondinsjepartij te spyljen. De briefwiksel soe hast twa jier duorje, oant de party nei 37 setten yn remise einige.
Behalven it skaken kaam, fansels, ek de literatuer regelmjittich op it aljemint. Wat folget - Van der Leest yn romein, Heite kursyf - is in kar út dy literatuerfragminten.
| |
6-6-1972
Mijn laatste Friese werk Boef fan Rys is bijna klaar. Nog ongeveer 3500 woorden. Het is, zoals je weet, een vervolg op Komme dy Kepers? Maar ik geloof dat het wat tendensieuzer is en misschien komt ook het satirische element wat duidelijker uit de verf. Ik heb het op dezelfde manier geschreven als KdK. Ik spaar allemaal woorden, zinnetjes of fragmentjes op die ik aardig, gek, mooi of bizonder vind. Als ik genoeg heb, begin ik te schrijven. Ik maak van het materiaal groepjes die in een bepaalde scène gebruikt zouden kunnen worden. Dan verzin ik de scène er bij. Tussen de scènes moeten dan nog de verbindende teksten geschreven worden. Ik geloof dat mijn werkwijze wel het omgekeerde is van die welke de meeste prozaschrijvers volgen. Maar dichters zullen het ook wel vaak zo doen, dunkt me. Of misschien alleen ouderwetse dichters? Soms wil ik persé bepaalde woorden of zinnen gebruiken en dan verdraai (of mishandel) ik er een hele scène voor. Ik heb dus bij het begin ook nooit de hele plot in het hoofd, pas als driekwart van het boek geschreven is, weet ik zo ongeveer de rest van het verhaal. Toch is het verhaal in een kolderboek heel belangrijk, met de timing wel het allerbelangrijkste dunkt me.
| |
| |
Ik heb niet, zoals jij, het idee dat alles wat ik schrijf zo overbodig, want o zo bekend is. Niet omdat ik mezelf zo goed vind, maar omdat ik waarschijnlijk andere eisen aan een literair werk stel dan jij. Als mijn werk goed genoeg is, hoeft het voor mij niet beter. Misschien kan ik mijn instelling ook wat duidelijker maken met het volgende. Ik heb een schrijver die zijn beste stukken over een flink aantal boeken verspreidt (niet uit commersiële motieven natuurlijk!), eigenlijk liever dan een die twee boeken schrijft met louter hoogtepunten van hetzelfde nivo. Nu denk ik dat jij die tweede schrijver de voorkeur geeft. Het geval bestaat enkel in theorie, maar is wel als verduidelijking geschikt. Overigens moet ik al toegeven dat bij een bezoek aan een boekwinkel mij het zweet wel eens uitbreekt als ik zie wat er allemaal geschreven en gedrukt is. Ik geloof dat het beste voor je eigen schrijven is niet al te veel te lezen en liever boeken waarmee je affiniteit hebt vier- of vijfmaal opnieuw, dan al die andere werken ‘om bij te blijven’. Er bestaat ook nog zoiets als de kunst van het overslaan.
De fijnste schaakschrijver vind ik Tartakower. Die zegt ergens in een voorwoord van een leerboek: ‘Ik weet niet of men het voorwoord ten behoeve van het boek, of het boek ten behoeve van het voorwoord schrijft.’ En als na een partij Capablanca tegen hem zegt (het spel was remise geworden): ‘Het ontbreekt U aan degelijkheid’, antwoordt Tartakower: ‘Dat is mijn redding’.
| |
18-6-1972
Een voorbeeld van een schrijver met een grote produktie waarbij de hoogtepunten verspreid liggen en een meteen klein oeuvre van meesterwerken? (zie mijn vorige brief.) De Balzac en Flaubert misschien?
| |
20-6-1972
Wat jij schreef over het opsparen van woorden, zinnetjes of fragmenten die je aardig, gek, mooi of bijzonder vind, (...) ik denk dat bijna iedereen wel op die manier een deel van zijn materiaal verzamelt.
Je suggestie dat ik aan een schrijver van een klein maar gelijkmatig (wat het nivo betreft) oeuvre de voorkeur zou geven boven een schrijver met een grote produktie waarin hoogtepunten verspreid liggen, daarin heb je zeker gelijk. Vreemd eigenlijk dat jij dan Hanlo, die toch een schoolvoorbeeld van die eerste soort is, zo hoog schat. Of vreemd, er spelen natuurlijk nog zoveel andere faktoren mee.
‘Ik geloof dat het beste voor je eigen schrijven is niet al te veel te lezen en liever boeken waarmee je affiniteit hebt vier- of vijfmaal opnieuw.’ Het is ook bekend hè dat veel schrijvers, en vaak heel grote, praktisch geen boek lezen.
| |
| |
| |
26-6-1972
Maar weet je, Remco, ik lees eigenlijk heel weinig om bij te blijven. Die literaire bladen geven me hetzelfde beklemmende gevoel als die propvolle boekwinkels. Ik voel mij er in verloren. Een vraaggesprek met Borges of Nabokov zal mij er nooit toe brengen een literair tijdschrift te kopen. De bijzaken in het randgebied boeien mij meestal meer. The Complete Nonsense of Edward Lear, The Lure of the Limerick, een verzameling brieven van de detectiveschrijver Raymon Chandler, etc. En voor een boek kan ik meestal gerust de opruiming afwachten. Tirso de Molina: Don Gil met de groene broek (toneelstuk), in de vertaling van Dolf Verspoor; Zazie in de metro van Raymon Queneau; John Anthony West: Osborne's rebellen (door jou niet erg gewaardeerd, naar ik me van een Trotwaer-redaktievergadering meen te herinneren). Die vertaling van Verspoor werd overigens door Fens zeer geroemd. Maar de boekwinkels konden deze titels zeker aan de straatstenen niet kwijt, want je zag ze overal in de opruiming liggen. Ik ben wel op de Friese literaire bladen geabonneerd. Ik heb het als een morele verplichting gevoeld, omdat ze werk van mij publiceerden. Gister had ik een nogal hooglopend twistgesprek met een kennis die beweerde dat ik niet van het werk van Van het Reve en Wolkers zou houden, omdat ik origineel wilde zijn. Met evenveel recht kan ik natuurlijk beweren dat ik ze niet goed behoef te vinden, omdat zulks de mening van een groot lezerspubliek is. Misschien zit de oorzaak van mijn houding toch wel een beetje in het feit dat ik mijn eigen kleine wereldje van alle kanten bedreigd zie. Het valt in de konsumptiemaatschappij niet mee om jezelf te blijven. Je gaat zo gauw met de massa mee, ook in andere dingen, en het is altijd de weg van de minste weerstand. Zo ben ik tegen alle pompeus gedoe. Maar ik herinner me dat ik eens, zo'n 15 jaar geleden, met mijn klas op schoolreisje in Den Haag was. Onze bus moest wachten
op Montgomery die daar een bezoek aflegde. De kinderen en ik stapten uit. Toen Monty in een open auto voorbij kwam, juichten en wuifden de kinderen. Ik had mezelf wel voor de kop willen slaan. Want ik stond zelf, mijns ondanks, ook met de hand omhoog. Kijk, zoiets zal me niet weer gebeuren. Misschien neem ik daarom wel wat gauw een egelstelling in.
Jan Hanlo heeft een kleine produktie. Dat het niveau hiervan gelijkmatig is, betwijfel ik. Maar wat mij juist in zijn werk aantrekt is het buigzame karakter ervan: het ene gedicht zegt het andere niet, ook de prozastukken zijn zeer verschillend. Alleen de toon is dezelfde. Een schilder als Matisse heeft dat ook; soms zou je werkelijk niet zeggen dat zijn schilderijen door dezelfde man gemaakt zijn. En juist dat buigzame karakter, de verscheidenheid van vormen, het aandurven van andere onderwerpen, de stijlwisselingen, ik dacht dat deze aspekten er bij een schrijver met een grote produktie -generaliserend gesproken- eerder uitkwamen
| |
| |
dan bij een schrijver met een klein gelijkmatig oeuvre. Maar daar kun jij dan weer tegen inbrengen dat de schrijver zoveel zelfkritiek moet hebben om het minder geslaagde te schrappen. Kan een schrijver dat zelf eigenlijk wel beoordelen? Bovengenoemde Matisse hechtte niet bijzonder veel waarde aan zijn landschappen, hij vond zijn figuurstukken beter en belangrijker. Meerdere kritisi beschouwen hem echter als een van de grootste landschapsschilders van deze eeuw.
Jouw stuk in Trotwaer*) heeft mij een paar dingen duidelijk gemaakt die mezelf vaag voor de geest stonden. Vooral het inleidende gedeelte over de Friese literatuur en dat over de relatie fiktie-werkelijkheid vond ik bijzonder verhelderend. Kijk, aan zulke kritieken -onverschillig of ze positief of negatief uitvallen- heeft een schrijver wat. Dan ziet hij zijn werk in een groter verband geplaatst, iets wat hij zelf moeilijk kan doen, omdat hij er met zijn neus boven op zit. Het is werkelijk de waardevolste kritiek die ik tot nu toe op mijn werk heb gekregen.
(...)
Wat betreft de manier waarop ik gegevens voor mijn boeken verzamel, ben ik misschien wat onduidelijk geweest. Ik geloof graag dat bijna elke schrijver korte aantekeningen opspaart. Maar wat ik bedoelde was het gebruik van die aantekeningen. Ik dacht zo dat het merendeel van de schrijvers toch wel vooral een plot, een psychologische ontwikkeling of een thema in gedachten heeft. En dat dit fundament dan als het ware met de aantekeningetjes wordt ‘ingevuld’. Ik probeerde dit duidelijk te maken: ik schrijf juist de plot naar die kleine dingetjes toe die ik in mijn notitieboekje heb staan. Daarom moet ik het verhaal vaak in bochten wringen, inconsequent zijn, niet ter zake doende details vermelden, etc. Het neemt soms haast de vorm van een dwangneurose aan: ik moet en ik zal dat bepaalde woord of zinnetje ergens in het boek onderbrengen. Ik hoop dat je het nu begrijpt. Maar misschien komt ook dit vaker voor dan ik denk, daar zul jij wel beter kijk op hebben.
| |
6-7-1972
Ik las vandaag In de Haagse Post een fragment van een lezing van Spasski: ‘Of ik bang voor Fischer ben? Net als Kortsnoj ben ik het meest bang voor mezelf. Lasker had gelijk toen hij zei, dat de mens verantwoordelijk is voor de mate waarmee hij zich ergens voor inzet, maar niet voor zijn resultaten.’ Dat heeft me getroffen. Die eeuwige twijfel. Het besef dat je inzet tegelijkertijd alles en niets garandeert.
| |
25-2-1973
In een verzameling brieven van de Amerikaanse mystery-schrijver Raymond Chandler vond ik:
‘In the long run, however little you talk or even think about it, the most
| |
| |
durable thing in writing is style, and style is the most valuable investment a writer can make with his time. The writer who puts his individual mark on the way he writes will always pay off. He can't do it by trying, because the kind of style I am thining about is a projection of personality and you have to have a personality before you can project it. But granted that you have one, you can only project it on paper by thinking of something else. Preoccupation with style will not produce it. No amount of editing and polishing will have any appreciable effect on the flavour of how a man writes. It is the product of the quality of his emotion and perception; it is the ability to transfer these to paper which makes him a writer’.
En ergens anders: ‘To accept a mediocre form and make something like literature out of it is in itself rather an accomplishment. They teil me -I don't say this on my own information- that hundreds of writers today are making some sort of living from the mystery story because I made it respectable and even dignified. But, hell, what else can you do when you write? You do the best in any medium’.
Waarom wordt in Nederland de escape-literatuur nog altijd bij voorbaat als minderwaardig beschouwd, zonder na te gaan hoe goed of slecht zij geschreven is?
| |
24-3-1973
Ik zou graag willen dat je nog even mijn vorige brief doorlas. Wat ik daarin citeerde vind ik toch wel belangrijk. Of heb jij er geen boodschap aan? In dit verband wil ik ook nog herinneren aan een TV-filmpje met o.a. Remco Campert en Willem van Malsen, enkele weken geleden op de NCRV. De appeloogst, misschien heb je het gezien. Best amusant hoor, maar dan moet de tv-kritikus van het NRC-Handelsblad de volgende dag niet komen aandraven met zoiets: Ja, het was een grappig filmpje, maar er zat natuurlijk veel meer achter, eigenlijk was het zeer diepzinnig. Remco Campert met zijn duim duidelijk in verband stond natuurlijk model voor de twee-dimensionale Westerse mens. Enz. Kijk, dat gezwam ligt me niet. Als Johnny en Rijk het filmpje gemaakt hadden, was er nooit over de twee-dimensionale Westerse mens gesproken. Enkel omdat er een paar bekenden van hoger artistiek nivo in speelden, was De appeloogst natuurlijk ook veel meer dan het op het eerste gezicht leek. Het is die toon die mij ook vaak in letterkundige tijdschriften toespreekt. Overal wat achter zoeken als het om bekende auteurs gaat (het is ook zo belangrijk als Van het Reve zich ineens Reve noemt), en als er werkelijk niks achter zit, nou dan stoppen we er wat achter. Literaire damesbladpolitiek.
| |
| |
| |
1-4-1973
Ik schrijf een stukje voor je over uit Sybren Polets Literatuur als werkelijkheid: ‘De opsomming van zaken die de literatuur tot een zinvolle aangelegenheid maken is verre van volledig, maar het zou hypokriet zijn één funktie niet te noemen die ze, getuige de oplagecijfers, nog steeds heeft ondanks de beeldbuis: nl. de literatuur als spel, als amusement, als l'art pour l'art in een overigens lastig leven. Niemand kan 16 uur per dag uitsluitend aan de ellende in de wereld denken: ook in oorlogstijd worden “waardevrije” romans gelezen, gaat men voor ontspanning naar de bioscoop, beluistert men abstrakte muziek en het afleiden van stressgevoelens, van dwanggedachten is geen geringe verdienste; opvrolijken is nooit doodzonde, zoals je hier soms zou denken; men schildert ook zijn huis en poetst zijn tanden, óók in landen die in een guerillastrijd gewikkeld zijn. Persoonlijk lees ik liever een Raymond Chandler of een Ross MacDonald of SF-verhalen die literair misschien niet helemaal door de beugel kunnen dan half gelukte “echte” literatuur. En wat politieke waardenvrijheid betreft, wat is het verschil tussen een pure ontspanningsroman en een eindeloze nouveau-romandeskriptie?’ Het zal je uit het hart gegrepen zijn.
Wat die ‘literaire damesblad-politiek’ aangaat, ik deel je bezwaar tegen dat verschil in benadering (Campert-Johnny & Rijk) niet helemaal. Ik ben wel met je eens dat het vaak overdreven wordt, maar ik vind het toch vrij normaal het sóórt aandacht dat je aan dingen besteedt, te differeren, afhankelijk van het onderwerp. Je moet ook niet vergeten dat dat verschil niet zo willekeurig is als het vaak wel lijkt: het berust natuurlijk op proefondervinding, op ervaringen. Tenminste, hóórt daarop te berusten. Als je nou het andere, duidelijker geval neemt: jij ontkent toch ook niet dat je een boek van Campert op een andere manier, met een andere leesinstelling, leest dan een moppenboek van Rijk de Gooijer? Ook al kom je na tien pagina's tot de ontdekking dat Camperts boek ook een moppenboek is (? ik heb De appeloogst niet gezien). Dan nog blijf je anders lezen, gekonditioneerd als je bent door de naam Campert, door zijn andere werk, door weet ik wat. In theorie is er misschien iets op tegen, in praktijk minder, dacht ik. Omdat het gekonditioneerd zijn niet alleen voor de lezer (en de kritikus) geldt, maar ook voor Campert en Rijk de Gooijer zelf. Ze weten (horen te weten) wat ze doen en wat ze mogen verwachten. Of niet?
| |
7-4-1973
Het eerste deel van je brief is me werkelijk uit het hart gegrepen. Ook wat het tweede deel betreft kan ik een eind met je meegaan. Maar ik zie ook gevaren. Wie zich laat leiden door de indrukken van vroeger werk van een schrijver komt heel dicht bij het door jou gesignaleerde ‘ver- | |
| |
wachtingspatroon’ in de bespreking van mijn lampefryske forhalen. En ik heb daaruit begrepen dat jij dat verwachtingspatroon eerder als een gevaar dan een steun voor een waardeoordeel beschouwt. Of heb ik het mis?
Bovendien vraag ik mij af wat je dan nog wel en net niet meer in je beschouwing over een werkstuk mag betrekken. Van het zwaar laten wegen van indrukken uit eerder werk naar het verdisconteren van allerlei persoonlijke omstandigheden van een schrijver is maar een kleine stap. En dat laatste is, naar ik meen, toch taboe. Of een schrijver nu links of rechts is, integer of gemakkelijk omkoopbaar, opschepperig of terughoudend, dat alles mag op het waardeoordeel over zijn werk geen invloed hebben. Tenminste, zo heb ik het uit verschillende beschouwingen altijd begrepen. (...)
Ik ben het met je eens dat je altijd (meestal) geconditioneerd bent als lezer en kritikus. Daar komt je gewoon niet onder uit. Maar waar het mij hier om gaat is de fundamentele juistheid of onjuistheid van de zaak. In theorie is er eigenlijk alles tegen, vind ik. Volgens mij krijg je de ideale toestand alleen als er enkel anonieme teksten zouden bestaan. Of zie ik dat te simpel?
| |
14-4-1973
Ik praat verwachtingspatronen binnen de literatuur, die een basis zouden zijn voor waardeoordelen, niet goed. In de bespreking van Lampefryske forhalen heb ik gezegd dat literatuurkritiek snel gekonditioneerd raakt op een bepaald sóórt literatuur. En in de brief, vorige keer, dat ik het redelijk vind de benadering van een onderwerp te laten bepalen door de aard van het onderwerp zelf. Beide keren maak ik dus bezwaar tegen het verschijnsel dat verschillende genre's van literatuur naar eenzelfde maatstaf gemeten worden. Dàt vind ik. En als jij zegt dat aan een andere dan ‘echte’ literatuur hetzelfde soort aandacht moet worden besteed, zeg ik nee. Wel evenvéél en even serieuze aandacht, maar àndere, d.w.z. vanuit een ander uitgangspunt. En als die bepaald wordt door indrukken van vorig werk en andere achtergronden, en niet door het werk zelf, is dat natuurlijk onjuist Fundamenteel onjuist. Maar een verzachtende omstandigheid vind ik dat de schrijver weet waar hij aan toe is en afhankelijk van zijn vrede of onvrede daarmee, zich ekspliciet kan verzetten, bewust kan tegensturen. Laten we ‘de schrijver’ niet al te zeer beklagen; hij is in de regel ijdel, meer dan wie ook, en voelt zich maar al te snel verongelijkt. Als hij zich niet happy voelt met het beeld dat er van zijn werk bestaat, is het aan hem dat te veranderen. Geen woorden maar daden, bij wijze van spreken.
Een literatuur van anonieme teksten is een utopie natuurlijk. Juist omdat schrijvers zo ijdel zijn. Faverey, die in z'n werk de anonimiteit stevig
| |
| |
in de hand werkt, in een interview: ‘Eigenlijk zou een gedicht zonder de naam van de maker moeten verschijnen. Alleen mijn ijdelheid behoedt me daarvoor, want ik wil ze heel graag gemaakt hebben. Omdat ik sommige, niet allemaal maar een paar, toch wel mooi vind.’
| |
19-4-1973
Een kort briefje ditmaal. Ik blijf nog even doordrammen. Als de ‘nietechte’ literatuur evenveel en even serieuze aandacht verdient als de ‘echte’, vind ik het op zijn minst vreemd dat er bij mijn weten geen enkel krities tijdschrift voor dit genre bestaat. Wel op muziekgebied - popmuziek bijvoorbeeld-, wel op het gebied van beeldende kunst -over illustraties en affiches bijvoorbeeld-, maar geen enkel op het gebied van de literatuur. Bovendien meen ik toch dat het uitgangspunt voor alle genres in wezen hetzelfde behoort te zijn, maar dat van daaruit de benaderingen moeten divergeren all naar gelang de aard van het genre.
| |
21-4-1973
Literair Paspoort is bij mijn weten het enige nederlandse tijdschrift dat uitgebreid aandacht besteedt aan dat genre ‘niet-echte’ literatuur, maar dan alleen aan buitenlandse publikaties. Ik dacht dat op het gebied van de angelsaksische literatuur de belangstelling in kranten en tijdschriften voor dat genre groter is dan bij ons.
Ik weet niet hoe ik je opmerking moet verstaan. Ik kan me haast niet voorstellen dat jij zou vinden dat de ‘niet-echte’ literatuur niet evenveel en even serieuze aandacht verdient. En als je dat, misschien mede, zou afleiden uit de konstatering dat er zo weinig kritische tijdschriften voor dat genre bestaan, dan vind ik dat een nogal rare konklusie. Dat zul je ook niet bedoelen.
Jij meent dat het uitgangspunt voor alle genres in wezen hetzelfde behoort te zijn. Wat is dat uitgangspunt dan? Misschien kun je het omschrijven?
| |
29-4-1973
Mijn konstatering dat er geen krities tijdschrift in Nederland bestaat voor ‘niet-echte’ literatuur diende als illustratie van het feit dat dit genre bij ons min of meer gediskrimineerd wordt. Terwijl, je hebt het zelf gezegd, er wei evenveel en even serieuze aandacht aan besteed zou moeten worden. Wat dat betreft is de angelsaksische literatuur inderdaad meer ‘broadminded’.
De Oxford Dictionary geeft als een van de bedoelingen van kunst: ‘The application of skill to subjects of taste, as poetry, music, dancing, the drama, oratory, literary composition, and the like. Especially in modern use, skill displaying itself in perfection of workmanship, perfection of
| |
| |
execution as an object in itself’. Ik geloof dus dat voor alle genres ‘vakmanschap’ het uitgangspunt van de kritikus moet zijn. Daarbij behoort, volgens mij, kunst ook nog te boeien. Dat soms monotonie zelfs boeiend kan zijn, hoef ik je niet te verduidelijken.
| |
1-5-1973
Akkoord, werk van elk genre moet op z'n vakmanschap getoetst worden. Alleen, dat begrip op zichzelf zegt zo weinig als uitgangspunt. Want welke zijn de faktoren die dat vakmanschap bepalen? Die zullen voor elk genre anders zijn, ten dele tenminste. Elk werk moet nu eenmaal naar de wetten van zijn eigen perfektie onderzocht. En dan nog, die faktoren zullen ook van kritikus tot kritikus uiteenlopen. Jij zult vaak iets anders verstaan onder vakmanschap dan ik. Of niet soms?
| |
7-5-1973
Over ‘vakmanschap’ als uitgangspunt voor alle genres zijn we het dus wel eens, hoe vaag de term ook mag zijn. Het geldt zowel voor ‘echte’ als ‘niet-echte’ literatuur. Zou het nu kunnen zijn dat bij ‘echte’ literatuur de nadruk meer valt op het thema, de gedachtengang, de psychologische ontwikkelingen, het sociale of politieke gedrag en minder op de kwaliteit van het geschrevene op zichzelf? Terwijl bij ‘niet-echte’ literatuur de schrijfkunst meer telt? Als je bijvoorbeeld 1984 van George Orwell als een science-fiction roman beschouwt, kan de waardering niet uitzonderlijk hoog zijn. Het verbijstert je niet, de scènes zijn middelmatig van opzet en uitwerking, de personen zijn bijna kleurloos. Het boek is zeker niet beter geschreven dan een goede s.f.-roman. Maar is het hier misschien de politieke gedachtengang (die wel goed uit de verf komt) die zoveel gewicht in de schaal legt dat het boek tot de ‘echte’ literatuur gerekend moet worden? Omgekeerd, in The High Window, een detective van Raymond Chandler (lang niet zijn beste boek), worden enkele karakters getekend op een manier waar veel ‘echte’ literatoren niet aan toe komen. Maar het thema, het sociale en politieke gedrag, enz. speelt hier een ondergeschikte rol. Dat wordt opgeofferd om een boeiend en ‘fastmoving’ geheel te krijgen. Is het daarom dat dit boek tot de ‘niet-echte’ literatuur gerekend moet worden? M.a.w. is het criterium ‘goed geschreven te zijn’ voor ‘niet-echte’ literatuur belangrijker dan voor ‘echte’? Zitten er in ‘echte’ literatuur misschien meer componenten dan in ‘niet-echte’? Is ‘niet-echte’ literatuur schraler dan ‘echte’ en moeten daarom haar facetten stuk voor stuk geslaagd zijn, omdat er anders niks overblijft?
Hierbij een stencil met een bespreking van mijn Boef fan Rys [door J. Pop, RONO 7-1-1973]. (...) Het gaat vooral om het eerste stuk: dat over de behoudendheid van de Friese ‘taelwarders’. Heb jij dat in je Trotwaerperiode ook zo ervaren?
| |
| |
| |
28-5-1973
Nog even over je voorlaatste brief. Ik vind ook dat bij ‘echte’ literatuur vaak te veel nadruk valt op het inhoudelijke en te weinig op het formele. Maar nou is mijn voorkeur een nogal formalistische. Ik weet niet of het verschil tussen ‘echte’ en ‘niet-echte’ literatuur in het aantal komponenten zit. Het is mogelijk. Ik moet eerlijk zeggen dat ik het moeilijk vindt om over dat verschil algemeniserend te praten. Jij hebt bij bijv. een s.f.-roman met duidelijk ander materiaal te maken natuurlijk, dan bij een ‘gewone’ roman. Bij ‘niet-echte’ literatuur gaat het er m.i. om het verhaal -dat een heel andere funktie heeft dan bij ‘echte’ literatuur; je zou kunnen zeggen: veel belangrijker is- zo leesbaar en overtuigend mogelijk uit te laten komen. Maar daar gaat het bij ‘echte’ literatuur niet alleen om. Daarom vond ik die kritiek op Komme dy kepers? (dat ‘it forhael sels net folle om 'e hakken hat’ en dat ‘as de skriuwer net in sprút muoite docht de lêzers mei to nimmen en krektoarsom sels bliken docht der alhiel net oan te leauwen, it eins al net mear hoecht’) ook zo inadekwaat. Wat ‘echte’ literatuur méér heeft, is voor mijn gevoel behalve de door jou genoemde nadruk op de psychologische ontwikkelingen en sociaal of politiek gedrag -alhoewel ik me toch afvraag of die inderdaad relevant is, d.w.z. kenmerkend-, juist de kwaliteit van het geschrevene die jij in het geval van ‘echte’ literatuur minder nadruk geeft. Omdat jij onder die kwaliteit leesbaarheid en overtuigingskracht verstaat. Volgens mij zijn het een aantal formele aspekten en taalbijzonderheden die met leesbaarheid weinig te maken hoeven te hebben. Een soort raffinement. Je mag hooguit eisen, lijkt me, dat het boek bij lezing een niet àl te gekonstrueerde indruk maakt. Neem nou die taalgrapjes die jij
in Komme dy kepers? en in Boef fan Rys gestopt hebt, die had je je in een s.f.- of dektektiveroman niet kunnen veroorloven. Het is maar een voorbeeld. Bedankt voor de bespreking. Ik kan niet zeggen dat ik van die behoudendheid van friese 'taelwarders' direkt veel heb gemerkt. Ik had meer het idee, in het geval van de recensies op Komme dy kepers? bijv., dat er uit een soort onkunde zo werd gereageerd. Het was de bespreker vaak niet duidelijk waar het om gaat. Niet alleen in Komme dy kepers?, maar in de literatuur in het algemeen. De impasse waarin de friese literatuur zit is dat vrijwel alle schrijvers en kritici - evenals zoveel nederlandstalige - geen benul hebben van de formele eigenschappen van literatuur. De friese schrijver heeft zich uit den treure met menselijke verhoudingen, psychologische ontwikkelingen, maatschappelijke verschijnselen, etc. beziggehouden, de louter inhoudelijke kanten dus (en dat ook nog met weinig fantasie), en daarbij geen notie gehad van de formele. Ja, het boek moet leesbaar zijn. Een dooie mus! En de literatuurkritiek is op dat soort literatuur afgestemd geraakt. Misschien dat Trotwaer, met z'n strukturele analyses en meer nadruk op vormaspekten, voor de brood- | |
| |
nodige verandering kan zorgen. Samen met een uitzondering als Jan Wybenga. Te oordelen naar het interview met hem in Hwer hast it wei? en naar zijn serie in Alternatyf is hij zich bewust van het materiaal waar hij mee werkt, en houdt hij ook de ontwikkelingen in andere literatuurgebieden enigszins bij.
| |
4-6-1973
Intussen langzaam vorderend met mijn nieuwe boek, heb ik een merkwaardige ondervinding. Hoewel ik zeker in een vlotte dialoog gemakkelijker Nederlands schrijf dan Fries en ook met modewoorden en gedachtenbeschrijvingen beter in het ABN terecht kan, hoewel ik de draagwijdte van sommige Friese woorden niet aanvoel, hoewel ik voortdurend vanuit het Nederlands moet denken, hoewel..... ik zou nog meer Hoewels kunnen noemen; hoewel dat alles, mis ik toch iets dat ik bij het schrijven van mijn door mezelf niet helemaal controleerbaar mixture in het Fries wel bespeurde. Ik heb het gevoel dat ik mijn proza in het Nederlands al zo vaak eerder gelezen heb, dat er geen glans aan zit, ik onderga het creëren niet zo sterk. Het is niet omdat ik bewust naar originaliteit streef en dus het Fries gebruik omdat daar minder in gedaan is. Zo'n streven lijkt mij funest en op den duur zelfs dodelijk. Maar het gevecht met de materie vind ik in het Nederlands minder leuk. Misschien dat juist die mixture toch een wezenlijk element in werk als Komme dy Kepers? en Boef fan Rys is. Het merkwaardige is dat ik juist Komme dy Kepers? geschreven heb met de bedoeling een niet-literaire roman op de markt te brengen. Ik meende dat ik een vlot leesbaar boek met veel uiterlijke actie gewrocht had. Vandaar ook mijn ‘claim’ op een breed publiek en mijn teleurstelling toen dat niets werd. Bij Boef fan Rys wist ik al dat ik maar voor een klein publiek schreef, vandaar dat ik toen soms specialiteiten voor ingewijden inlaste. Intussen heb me al verzoend met de gedachte dat in elke taal mijn publiek wel miniem zal zijn. Ben ik misschien een authors' writer zoals de Engelsen het noemen? Ik weet nu ook wat het bezwaar van bijv. Steven de Jong tegen mijn bovengenoemd werk is, en waarom hij ander proza van mij prefereert. Hij vindt in KdK? en BfR wel goede stukjes zitten, maar hij
keurt de draad van het onnozele verhaaltje dat de stukjes aan elkaar rijgt af. Hij zou de boeken sterker vinden als het enkel collages waren. Terwijl ik zelf dat rijgen nu juist zo leuk vind, al is die draad misschien alleen maar opvulsel. Als ik bij een andere gelegenheid zeg dat gedeelten uit Op weg naar het einde van Van het Reve mij gruwelijk vervelen, zegt diezelfde Steven de Jong: Ja, dat is maar opvulsel, daar moet je gewoon over heen lezen, dat neem je op de koop toe. Ik vind het overigens -dit even terzijde en niet helemaal in dit verband- ik vind het hypocritisch liever verveeld te worden door een meester dan geboeid te worden door een tweederangsau- | |
| |
teur. Ik vind de struktuur-analyses in Trotwaer wel belangrijk, maar ik betwijfel of het vormaspect zo aan zijn trekken komt. (De structuuranalyses van A. van Hijum inzake In kwesty fan hûd -Trotwaer 1972-2, telde 2 blz. vormanalyse en 13 blz. inhoudelijke analyse. Bovendien zou ik wel eens willen weten wat je met een volgens mij typisch uit de realistischpsychologische school stammend gegeven als ‘point of view’ moet doen bij boeken als mijn eigen bovengenoemde.) Ik zou zo'n analyse graag eens toegepast zien op werk dat minder aan psychologie en realiteit gebonden is.
| |
17-2-1974
Hierbij stuur ik je een wat slordig proefeksemplaar van mijn boek.
(...) Dit boekje mag je houden, maar ik ben weer erg benieuwd naar jouw mening. Hoor ik die bij gelegenheid eens? Ik geloof dat ik met dit boek zo ongeveer het punt van ‘formule-schrijverij’ bereikt heb.
| |
10-4-1974
Mijn mening over It moaiste famke fan Antarctica? Ik vind het een waardig vervolg op de beide vorige, K.d.K.? en B.f.r. Jammer dat Nans geen fries leest, anders had ze zelf kunnen konstateren waarom ik af en toe zo'n plezier had. Ik heb, bij het haar uitleggen (‘vertalen’) van sommige taalgrappen, een beetje aan den lijve ondervonden wat jij vorig jaar als een ervaring beschreef. Je mist in 't nederlands inderdaad iets. ‘Ik heb het gevoel dat ik mijn proza in het nederlands al zo vaak eerder gelezen heb, dat er geen glans aan zit.’ Dat is het precies, geloof ik; hoe vreemd dat ook is, het wordt in het nederlands haast banaal. 't Zal wel samenhangen met het verschil in gebruik, vooral in de mate van leeservaring, tussen fries en nederlands.
Ik geloof wel dat je nu, na nummer drie in de reeks, moet oppassen voor inderdaad ‘formuleschrijverij’. Niet zozeer wat de vorm betreft, maar wel m.b.t. de inhoud. Je zou een dimensie aan het verhaal toe moeten voegen. Omdat je anders toch wel te kampen gaat krijgen met vervlakkingsverschijnselen, dacht ik. De twee laatste regels -grandioze regels- op p.58 kunnen een richting aanwijzen. ‘Stikken bouryp lân bloeije yn al har deadskens. In dragline docht fortwivele writen en reitsje út in gat, dat er sels groeven hat.’ Schitterend, zo'n verbeelding van een fatalistische stemming. Melancholie, weemoed, fatalisme, dat zouden ingrediënten zijn die juist met taalvormen als de jouwe, die zich toch kenmerken door hun humor en (zelf)spot, indrukwekkend gekombineerd kunnen worden. Juist omdat ze elkaar zowel relativeren als verdiepen.
|
|