mijn beweringen, er ontbreken weerleggingen, gesteund door argumenten. Van deze vragen zie ik dus ook maar af. De kern van zijn artikel is de vraag, of mijn voorbeeld-problemen, waarop met behulp van de psychoanalyse een antwoord gevonden zou kunnen worden. wel iets met literatuurwetenschap te maken hebben. De vraag wordt door Bremer impliciet ontkennend beantwoord. Met een resoluut gebaar word ik met mijn hele geestelijke bagage uit ‘de grote dwaaltuin’ van de literatuurwetenschap gezet. De banvloek wordt als volgt gefundeerd.
De vraag naar de motieven voor het schrijven van literatuur vindt Bremer ‘onwetenschappelijk’, deze zou thuishoren in biografie of psychotherapie (alsof dat geen wetenschappelijke disciplines zijn - en verder: waarom eigenlijk therapie?). Hier is enerzijds sprake van een gebrek aan informatie, er is wel degelijk veel belangwekkende research verricht over creatieve processen waaronder literaire scheppingsprocessen, maar anderzijds ook van een blikvernauwing-door-wetenschap. Essentiële vragen, waarop de literatuurwetenschap met haar momenteel in zwang zijnde methodieken geen antwoord kan geven, worden eenvoudig weggeschoven. Les savants ne sont pas curieux (Anatole France). Er zijn heel wat artikelen, die een probleem niet oplossen, maar het in feite van het ene naar het andere vakje verschuiven, een door extreme specialisatie mogelijk gemaakt Zwarte-Piet-spelletje. De vraag, die aan veel literatuurwetenschappelijk onderzoek ten grondslag ligt: waarom lezen mensen eigenlijk?, m.a.w. welke behoeften (bewust en onbewust) worden door het lezen bevredigd? is voor Bremer niet een vraag met wetenschappelijk karakter, omdat, zoals hij herhaalt, zulke vragen onbeantwoordbaar zijn. Mijn antwoord luidt: ze zijn, afhankelijk van de gekozen methode, wel beantwoordbaar en ze zijn wel degelijk relevant, ook als ze vooralsnog niet exact en volledig te beantwoorden zijn.
Bremer vervolgt met zijn eigen literatuurtheoretische geloofsbelijdenis. Dit is een credo over de zijnswijze van literaire teksten als het eigenlijke object van onderzoek. Als ik nu het Zwarte-Piet-spelletje zou spelen, zou ik kunnen zeggen: ontologische problemen horen thuis in de filosofie, tekstwetenschap ligt ‘ergens naast’ de literatuurwetenschap, teksten op zich zijn voor de literatuurtheoreticus niet interessant, daar hij alleen te maken heeft met gelezen, d.w.z. psychisch verwerkte teksten. Ik kom hier nog op terug. Zijn vergelijkingen van de relatie tussen tekst en lezer met die van fiets en fietser, berg en bergbeklimmer, ster en astronoom zijn er helemaal naast. Het gaat er niet om of, zoals de fiets zonder fietser de tekst zonder een lezer wel of niet bestaat, maar of er zinvolle uitspraken mogelijk zijn over een tekst zonder