Trotwaer. Jaargang 6
(1974)– [tijdschrift] Trotwaer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
W.A. de Pree
| |
[pagina 275]
| |
I. Marxisme en neomarxismeZoals in de inleiding reeds gesteld, richtte de aandacht van Marx en vooral van degenen die na hem kwamen zich vooral op de sociaal-ekonomische ontwikkelingen, op de onderbouw van de maatschappij. Geprobeerd werd op een wetenschappelijke manier grip te krijgen op de processen en wetmatigheden die zich daar afspelen. Wanneer immers inzicht zou zijn verkregen in het objektieve verloop van deze ontwikkelingen, dan zouden ze niet langer als een blind fatum heerschappij uitoefenen over de mens, maar ze zouden zijn doorzien en begrepen. Daarbij werd wel in het oog gehouden dat er ook een bovenbouw bestaat, waartoe de politiek, het recht, de kunst, de moraal en de godsdienst behoren, maar deze bovenbouw werd als bijna gedetermineerd door de sociaal ekonomische onderbouw beschouwd. Van een eigen identiteit van de bovenbouw, van een beïnvloeding vanuit de bovenbouw naar de onderbouw toe, kon eigenlijk geen sprake zijn. In een klassemaatschappij die afgewezen wordt is de bovenbouw weinig meer dan een weerspiegeling van die maatschappij, en daarmee wordt ook de bovenbouw afgewezen. De heersende ideeën zijn de ideeën van de heersende klasse, en hetzelfde geldt van de moraal, de literatuur enz. Pas in een klasseloze maatschappij is dat anders, omdat daarin van een heersende klasse geen sprake meer is. Maar om tot zo'n maatschappij te komen zullen er revolutionnaire veranderingen in de onderbouw tot stand gebracht moeten worden. Dat de bestaande bovenbouw daarbij een belangrijke rol zou kunnen spelen, is uitgesloten, immers, het tegendeel is het geval: alle elementen uit de bovenbouw dienen ertoe om de bestaande klasse maatschappij in stand te houden, ze rationaliseren en sanctioneren of versluieren deze, want dat is hun functie. Een van de punten waarop het neomarxisme zich van het traditionele marxisme onderscheidt is, dat de relatie tussen bovenbouw en onderbouw wat minder statisch en meer dialektisch wordt gezien: de bovenbouw is niet alleen een welhaast passieve weerspiegeling van wat er in de onderbouw gebeurt, maar ze vervult ook een aktieve rol: de verhouding tussen bovenbouw en onderbouw bestaat uit een wisselwerking, een wederzijdse beïnvloeding. Niet alle ideeën zijn de ideeën van de heersende klasse, er zijn ideeën die subversief zijn ten opzichte van de bestaande situatie, en ontwikkelingen in de bovenbouw kunnen van belang zijn voor de strijd die in de onderbouw wordt gevoerd. En daarmee wordt een bovenbouwelement als kunst waartoe de literatuur behoort, van veel belang. Het wordt dan lonend om na te gaan wat de functie van de kunst in de westerse samenleving feitelijk is, en of deze functie veranderen kan. Nagegaan moet dan worden onder welke omstandigheden en onder welke voorwaarden kunstenaars hun werk (moeten) verrichten en of er in de loop van de tijd veranderingen daarbij hebben plaats gevonden. Daarbij mag het belang van de kunst ten behoeve van een omvorming van de maatschappij in socialistische zin ook niet overschat worden: revolutionnaire kunst veroorzaakt beslist geen politieke en sociaalekonomische revolutie, maar ze zou daartoe wel een bijdrage kunnen vormen. En ook omgekeerd: de elementen uit de bovenbouw zullen uiteindelijk een verandering van de sociaalekonomische onderbouw niet kunnen tegenhouden, maar ze kunnen wel degelijk tijdelijke barrieres vormen die uiterst weerbarstig zijn: een bepaalde moraal, vooroordelen, taboe's, regressieve kunst: ze kunnen uiterst remmend werken. Een ander punt is, dat het marxisme zich voornamelijk bezig hield met | |
[pagina 276]
| |
de broodvraag, maar dat mensen van brood alleen blijken niet te kunnen leven. De materiële omstandigheden zijn van fundamenteel want vitaal belang, ze vormen de noodzakelijke voorwaarde op basis waarvan mensen hun leven kunnen inrichten, maar er is meer: gebrek aan brood maakt het leven onmogelijk, maar overvloed van brood maakt het leven niet per definitie goed. En de aandacht voor zaken die niet direct met de broodvraag te maken hebben, kan niet te lang worden opgeschort, bijvoorbeeld tot het tijdperk na de revolutie, waar bijvoorbeeld kunst en cultuur tot hoofdzaken zullen worden. Zolang kunnen we niet wachten, er wordt nu geleefd. En ook in de huidige kapitalistische samenleving is er sprake van kunst en cultuur, en wordt er een kunst beleid gevoerd. Ook nú zijn er schrijvers en lezers, ook nú willen mensen meer dan brood alleen, al stellen velen zich wellicht tevreden met brood en spelen. Hiermee is het belang van kunst, en dus van literatuur, binnen een marxistische analyse duidelijk geworden, waarbij werd gewezen op het gevaar van zowel onderschatting als overschatting van die betekenis. | |
II. De functie van de kunst in de samenlevingHoewel het in deze bijdrage moet gaan over de literatuur, is het goed om voorlopig te spreken over de kunst in haar totaliteit, om verderop meer specifiek op de literatuur in te gaan. Fundamenteel is, dat we de kunst niet benaderen als een geisoleerd verschijnsel dat los gezien kan worden van de maatschappelijke context waarbinnen ze functioneert. Een kunstgeschiedenis die niet de samenhang laat zien van bepaalde uitingen en ontwikkelingen binnen de kunst met de samenleving, houdt zich bezig met pure ‘ideëngeschichte’ die met de realiteit niets te maken heeft. Componisten, dichters, auteurs zijn mensen van vlees en bloed, deelgenoten van hun tijd, zich bezighoudend met de grote vragen zoals die zich in hun generatie manifesteren. Het artistiek instrumentarium dat ze gebruiken, de woordenschat waarvan ze zich bedienen, het materiaal dat ze gebruiken, de visie die ze hebben, dat alles komt niet zo maar uit de lucht vallen, maar is voor een belangrijk deel bepaald door de tijd waarin ze leven: de politieke situatie, de sociaal-ekonomische stand van zaken, de specifieke cultuur en nog veel meer. Literatuur zoals wij die kennen zou niet mogelijk zijn zonder de uitvindingen van de boekdrukkunst. Daarom zijn kunstenaars en daarmee ook de kunst kinderen van hun tijd. Zolang er mensen zijn is er kunst. Aanvankelijk voornamelijk als onderdeel van godsdienst: de eerste artistieke voorwerpen waren instrumenten die gebruikt werden in de cultus en de vroegste literatuur bestond uit van generatie op generatie mondeling doorgegeven sagen en mythen. Van het begin af aan hebben mensen een verschil ervaren tussen het leven zoals zij dat individueel en collectief leefden en het leven zoals het eigenlijk zou moeten zijn maar niet was. Tegenover de verschijningsvorm van de dingen zochten zij naar het eigenlijke, het wezen der dingen, tegenover de betrekkelijkheid werd de waarheid geplaatst die meer was dan de werkelijkheid en waarnaar gezocht moest worden. Tegenover het gegevene, het immanente, stond datgene wat het gegevene overschrijdt, het transcendente. Welnu, naast filosofie en religie was het ook de kunst die zich met dit trans- | |
[pagina 277]
| |
cendente bezighield; in het kunstwerk probeert de kunstenaar vorm te geven aan datgene wat nog niet is en hij doet dat met behulp van datgene wat al is: het materiaal dat hij gebruikt. Naast de gegeven stof is er de vorm waarnaar de stof bewerkt moet worden en die aan het transcendente is ontleend. Anders gezegd: in het kunstwerk wordt op een esthetische wijze de waarheid tot werkelijkheid; daarmee is het doel van het leven weliswaar nog niet bereikt, want het moet erom gaan dat de waarheid niet alleen op esthetische maar ook en vooral op maatschappelijke wijze wordt gerealiseerd, maar het is toch een begin, een voorproefje. En zolang de kunst een geintegreerd onderdeel uitmaakt van het totale leven van de mens, en zo was oorspronkelijk de situatie in een maatschappij waarin van arbeidsdeling nog nauwelijk sprake was, vervult zij een wezenlijke functie: ze behoedt de mensen ervoor het gegevene als het een en het al te beschouwen. Ze houdt vast aan de waarheid en confronteert de werkelijkheid daarmee. Want de werkelijkheid is in strijd met de waarheid, met de utopie van het goede en humane leven. ‘Wat is, kan niet waar zijn’. En daarmee was de kunst geëngageerde kunst, ze stond in dienst van de waarheid en was daardoor in strijd met de werkelijkheid. Ze vormde als zodanig een protest tegen de status quo en was daarmee in principe subversief. In de beeldende en literaire kunst kwam het verlangen tot uitdrukking naar een ander en beter leven, waarmee het werkelijke leven een flagrante tegenstelling vormde. Als voorbeeld van dit subversieve karakter kunnen de sprookjes dienenGa naar eind2): is het in de realiteit van het dagelijkse leven zo, dat de groten en machtigen het winnen van de kleinen en zwakken, in het sprookje is het klein duimpje die dankzij zijn slimheid de reus overwint. En het is de arme assepoester, die in de realiteit voortdurend de dupe is, die in het sprookje uiteindelijk mag trouwen met de rijke prins. Is er in het harde leven van de alledaagse werkelijkheid bittere armoede waaronder velen te lijden hebben, in het sprookje maakt de toverformule ‘ezeltje strekje, tafeltje dekje’ een einde aan alle ontbering. Worden in de werkelijkheid de onschuldigen en weerlozen het slachtoffer van de machtigen door wie ze genadeloos verzwolgen worden, in het sprookje komt roodkapje weer levend tevoorschijn uit de buik van de boze wolf die nu op zijn beurt het loodje moet leggen. De waarheid die in het gewone leven alsmaar ten onder wordt gehouden, zegeviert in het sprookje. In de literatuur door de eeuwen heen steekt dit subversieve element, de rollen worden omgedraaid, de armen komen aan hun trekken en daarmee tot hun recht, hun recht dat hun in de realiteit meestal gewelddadig ontnomen wordt. In de grote kunstwerken komt de werkelijkheid tot haar waarheid en worden beiden identiek. De kloof tussen werkelijkheid en waarheid wordt overbrugd, de wezenlijke bedoeling van het leven wordt zichtbaar. Wat normalerwijze ‘alleen maar’ een droom is, pure utopie, wordt in de kunst gerealiseerd tot werkelijkheid. De slechten worden gestraft, ze krijgen hun verdiende loon, de scheve verhoudingen worden recht getrokken. Op deze wijze houdt de kunst de hoop levend; met wat er nu is, is niet alles gezegd, het laatste woord is nog altijd niet gesproken. De wereld is niet klaar, niet af, niet voltooid, haar waarheid is nog niet aan het licht getreden. De kunst is het alledaagse leven een stuk voor, ze is de nieuwe wereld in artistieke vorm, een voorafschaduwing daarvan. De kunst is er dus niet terwille van haarzelf, maar ze is er terwille van de waarheid die nog niet tot werkelijkheid is geworden. Ze dient een praktisch interesse, een concreet belang, | |
[pagina 278]
| |
namelijk het belang van de waarheid en dat is het belang van het humane. Alleen: dit alles is nog niet voldoende, het is pas een eerste stap. Het is niet voldoende dat de waarheid alleen gerealiseerd wordt in de wereld van de kunst, want het doel moet zijn: de realisering van de waarheid in de wereld van alledag. En dan wordt de keerzijde zichtbaar: het mag dan waar zijn dat de kunst in principe door haar trouw aan de waarheid subversief is ten opzichte van de werkelijkheid, terzelfdertijd kan dit er toe leiden dat de kunst vervreemdend werkt. Ze kan worden tot een vluchtheuvel, een troost die het mensen mogelijk maakt de onwaarheid van het gewone leven te doorstaan en zelfs te aanvaarden. Dan vervult de kunst evenals de religie niet meer de functie van protest maar van opium, een verdovingsmiddel. Het is Marx die nadrukkelijk wees op deze zo tegenstrijdige functies van de godsdienst, en hetzelfde geldt voor de kunst. Het gevaar dreigt dat de mensen er genoegen mee zouden nemen dat de waarheid, het goede leven, alleen maar op artistieke wijze gerealiseerd wordt en daarmee vervalt de prikkel die ertoe moet leiden dat mensen streven naar concrete veranderingen die het mogelijk moeten maken dat de waarheid in het gewone leven aan bod komt. De kunst vervult dan de functie, dat zij wat bloemen aanbrengt op de ketenen waarmee mensen dagelijks geknecht en geboeid worden, in plaats van dat zij inspireert om te zoeken naar wegen om de ketenen los te maken en weg te werpen. Ze helpt zo niet mee de vervreemding die er is tussen waarheid en werkelijkheid op te heffen, maar houdt die juist in stand. Dit negatieve proces wordt nog duidelijker zichtbaar, wanneer we na gaan wat er in de moderne tijd met de plaats van de kunst en op die manier met de plaats van de waarheid aan de hand is. Aanvankelijk werden werkelijkheid en waarheid op elkaar betrokken, en was er nauwelijks een scheiding tussen kunst en het concrete dagelijkse leven. Maar tengevolge van de toenemende arbeidsverdeling kwam er een scheiding tussen waarheid en werkelijkheid tot stand, en daarmee een scheiding tussen kunst en maatschappij, kunst en politiek. Het werden twee verschillende werelden die ieder een eigen leven leidden, en die steeds minder met elkaar te maken hadden. Daardoor was de invloed van de waarheid op de werkelijkheid verdwenen, ze was ongevaarlijk geworden. De kunst werd tot ‘zuivere’ kunst, losgemaakt uit de maatschappelijke samenhang waarbinnen ze was ontstaan en waarbinnen ze een belangrijke en authentieke functie vervulde. De esthetica gaat een eigen leven leiden en ‘schoonheid’ wordt een puur artistieke categorie die met de normale werkelijkheid niets meer te maken heeft. ‘Het subjekt drukt zich in het esthetisch oordeel uit zonder rekening te houden met maatschappelijke waarden en doelstellingen. In het esthetisch gedrag ontdoet de mens zich als het ware van zijn functies als lid van de maatschappij en reageert als het geïsoleerde individu dat hij geworden is. Ondanks alle verbindingen tussen de gebieden van het privé-leven en de maatschappelijke productie lopen beiden uiteen. Daarop berust de autonomie van het schone.’Ga naar eind3). Wat is er namelijk gebeurd? Een dualisme is tot stand gekomen tussen waarheid en werkelijkheid, en het is voortaan de werkelijkheid waarmee alleen rekening wordt gehouden. De menselijke rede, het verstand, de wetenschap houdt zich alleen met de werkelijkheid bezig zoals die zich aan ons voordoet. Het gaat om een analyseren van de feiten, en alles wat meer is dan puur feit wordt als irrelevant terzijde geschoven. Alles wat niet klopt met de feiten wordt als onwaar beschouwd, ja, de waarheid die vroeger met de feitelijkheid werd geconfronteerd, | |
[pagina 279]
| |
wordt in onze samenleving met de feitelijkheid geïdentificeerd. In plaats van ‘wat is, kan niet waar zijn’, luidt het moderne adagium: ‘alleen wat is, is waar’. De maatschappij, het leven en het denken zijn van hun transcendente dimensie beroofd, zijn ‘eendimensionaal’Ga naar eind4) geworden. Onwerkelijk is hetzelfde als onwaar. Wanneer iets wordt beweerd wat niet klopt met de feiten, dan is dat onzin in plaats van dat de mogelijkheid wordt opengelaten dat de feiten wellicht veranderd moeten worden. Als de waarheid niet klopt met de feiten, des te erger voor de feiten! Maar precies het omgekeerde gebeurt: de waarheid wordt door de werkelijkheid als het ware opgezogen. Alleen dat wat werkelijk is telt mee. Speelt de waarheid, het transcendente, dat wat het feitelijke en het gegevene overstijgt dan helemaal geen rol meer in onze eendimensionale samenleving? Als er sprake is van dualisme tussen waarheid en werkelijkheid, als er sprake is van een volstrekte scheiding tussen die twee, wat zijn daarvan dan de gevolgen? Als de wereld van de kunst, evenals die van de godsdienst, een andere, aparte wereld is geworden, los van de werkelijke wereld, wat is daarvan dan het resultaat? Dan kom je tot een beangstigende ontdekking: het gevolg is dat de kunst op deze manier, omdat ze door een geweldige kloof van het maatschappelijke leven is gescheiden, niet alleen irrelevant of ongevaarlijk is geworden, (dat is al erg genoeg), maar dat ze in feite een functie vervult die precies tegengesteld is aan haar oorspronkelijke en authentieke rol. De eigenlijke functie van de kunst was immers dat ze door haar engagement met de waarheid de werkelijkheid onder kritiek stelde, ze was subversief, protesterend. Maar nu is ze geworden tot verfraaiing en opsiering van het bestaande. Ze heeft geen eigen kritisch gehalte meer, maar is vervluchtigd tot amusement. Haar eigenlijke doel: de opheffing van de vervreemding tussen waarheid en werkelijkheid, is verdwenen en ze is nu zelf tot een symptoom van die vervreemding geworden. Ze functioneert vooral als compensatie: mensen die gefrustreerd zijn en worden door de dagelijkse gang van zaken, krijgen helemaal in de marge van de samenleving compensatie aangeboden: daar kunnen ze een moment tot zich zelf komen, uithuilen om dan opnieuw te beginnen. De kunst wordt genoten, geconsumeerd, en dient als verfraaiing van een overigens kaal en grauw bestaan. Ze hoort thuis in de zogenaamde vrijetijdssector, waar als vergoeding voor het harde produceren alleen maar geconsumeerd hoeft te worden. ‘Samen uit, ja gezellig’. De kunst bevredigt onze esthetische behoeftes, en daarmee houdt het op; dat vindt plaats ver buiten de sfeer van de harde productiewereld, ze functioneert in dat deel van ons leven, waar we alleen maar consumeren wat ons wordt voorgeschoteld, passief. Ik heb dat zelf duidelijk ervaren toen ik een aantal jaren geleden met enkele anderen een voorstelling bijwoonde van een toneelstuk van Brecht door het Berliner Ensemble in het Brechttheater in Oost-Berlijn. We gingen daarheen om eens een avondje uit te zijn, dat is immers zo goed voor ons. Je ging er zogezegd even lekker voor zitten en je had je esthetische normen klaar om het toneelstuk en de wijze waarop het gebracht werd te kunnen beoordelen. In dat stuk kwamen gruwelijke dingen aan de orde, maar dat schokte je niet omdat je het interpreteerde binnen het kader van ‘goed gespeeld’, ‘boeiend toneelstuk’ enz. Groot was de verwarring toen ineens met het spel werd gestopt en de spelers de zaal gingen betrekken in een discussie over de dingen die in het stuk aan de orde waren. Dat was wel het laatste wat je wilde: je werd los gerukt uit je consumptieve houding en gedwongen om je standpunt te bepalen, kleur te | |
[pagina 280]
| |
bekennen en partij te kiezen. Daarmee was dit geen avondje uit meer dat diende als versiering van de status quo, maar de link met het gewone leven werd gelegd: de waarheid trad uit haar artistieke isolement en stelde de werkelijkheid waarvan zij deel uit maakten onder kritiek. Op dat moment vervulde de kunst haar oorspronkelijke en authentieke functie, maar onze consternatie daarover maakte tegelijkertijd duidelijk hoezeer onze kunstbeleving van die oorspronkelijke intentie vervreemd geraakt was. De kunst stelt ons uit naam van de waarheid geen hoge eisen meer, integendeel. Ze opent geen perspectieven meer die ons zicht geven op een wereld die we kunnen bewonen wanneer we ons van de huidige bevrijden, maar ze maakt het ons mogelijk om de huidige onware werkelijkheid te beamen. De meest kritische romans en toneelstukken zijn onschadelijk gemaakt omdat ze ontspanning bieden in plaats van te motiveren tot inspanning. Ons wordt verstrooiing geboden in plaats van mogelijkheden tot organisatie. De waarheid waarom het in de kunst altijd ging bestaat nog wel en functionneert nog wel, maar alleen doordat ze zo ver van de werkelijkheid wordt gehouden, dat ze geen enkel realiteitsgehalte meer heeft. Uit de werkelijkheid van het dagelijks leven is de waarheid geëlimineerd, en omgekeerd is de waarheid teruggebracht tot volstrekte onwerkelijkheid die nergens een voet aan de grond kan krijgen. Op deze wijze helpen ze elkaar als volstrekte tegenstellingen in stand te houden zonder elkaar ook maar enigermate te kunnen bedreigen. Daarmee is het probleem duidelijk gesteld: op welke wijze kunnen waarheid en werkelijkheid tot elkaar gebracht worden zodat er van een werkelijk dialektische relatie tussen beiden sprake kan zijn, waarbij ze elkaar wederzijds beïnvloeden? Daarover wil ik in het laatste deel van dit artikel een aantal opmerkingen maken, maar voordat ik daar aan begin wil ik eerst de situatie zoals ik die beschreef tenaanzien van de kunst in het algemeen wat meer toespitsen op de literatuur, omdat mijn opdracht luidde vooral daarover te schrijven. Met opzet heb ik al zoveel mogelijk geprobeerd om voorbeelden te noemen uit de wereld van de literatuur, maar daarnaast zijn er een aantal problemen in de huidige samenleving waarmee de literatuur op een specifieke wijze wordt geconfronteerd. | |
III. Literatuur in de eendimensionale samenlevingZonder op dit punt uitputtend te werk te willen gaan, zal ik een aantal factoren noemen waarmee de literatuur in onze tijd wordt geconfronteerd en die aangeven hoe de situatie in de loop van de geschiedenis nogal is veranderd. Het is niet zozeer het feit dat de literatuur qua inhoud zoveel anders zou zijn geworden, maar de plaats en de functie ervan in de samenleving en de wijze waarop ze wordt benaderd is tamelijk ingrijpend veranderd en heeft alles te maken met het eendimensionale karakter van de huidige westerse kapitalistische samenleving. Zowel het zijn als het bewustzijn van de mensen is eendimensionaal, waardoor er van werkelijke alternatieven nauwelijks sprake is. Voor ‘verbeelding’ is bijna geen mogelijkheid, het denken en het handelen is meer gericht op de quantiteit dan op de qualiteit van het bestaan. In het denken over de toekomst verschijnt deze als pure verlenging van het heden, als extrapolatie. Wat zich als alternatief denken, handelen en wijze van leven manifesteert, ziet geen kans om zich hard te maken en handen en voeten | |
[pagina 281]
| |
te krijgen, maar duikt onder in wat de subcultuur wordt genoemd. Het tast de bestaande orde niet aan maar maakt er juist deel van uit. Het hoofdaccent in onze samenleving ligt op de rede, en die pleegt zich alleen met de werkelijkheid bezig te houden; alles wat meer is dan dat wordt weggeschoven naar het rijk van de emotie, het gevoel, het sentiment en de stemming, aan de rand van het leven. Met de waarheid houd je je als modern mens alleen in de vrije tijd bezig, maar daarbuiten vergeet je dat weer. Er schijnen in de Verenigde Staten onderzoeken gedaan te zijn die lieten zien dat werknemers, op de vrijdagmiddag onderweg naar hun huis in de suburbs om van het vrije weekend te gaan genieten, tijdens die reis zichtbaar veranderden: hun gelaatsuitdrukking werd anders, hun houding veranderde, eenmaal thuisgekomen werden meteen de kleren verwissels voor vrijetijdskleding, want het ‘andere leven’ ging beginnen. En op de maandagmorgen herhaalde zich dit in de omgekeerde volgorde. Een dubbelleven, een schizofreen bestaan. In die wereld functioneert de literatuur en wordt dan met een aantal problemen geconfronteerd. | |
a. Het probleem van de taal.Het materiaal bij uitstek waarvan de literatuur zich bedient is de taal. Nu is taal, de woorden en de grammatica, geen tijdloos en onveranderlijk gegeven. Oude woorden verliezen hun zeggingskracht, nieuwe worden uitgevonden. Maar wat zich in onze wereld manifesteert ten opzichte van het woordgebruik is een weerspiegeling van het dualisme tussen werkelijkheid en waarheid waarvan eerder in dit artikel uitvoerig sprake was. Altijd zijn er woorden geweest die een uiterst waardevolle en geladen inhoud hadden: ze betekenden iets en vertegenwoordigden als het ware een soort overschot, een surplus ten opzichte van het stuk realiteit waarvan het woord de benaming was. Een voorbeeld: het woord ‘vrede’ bedoelde een werkelijkheid uit te spreken die meer was dan wat zich in de bestaande werkelijkheid als zodanig manifesteerde; naast het woord ‘vrede’ was er het begrip ‘vrede’ dat veel meer omvattend was. Anders gezegd: een woord vormde het intermediair tussen waarheid en werkelijkheid, het benoemde een stuk werkelijkheid (bijvoorbeeld een concrete toestand van vrede) maar het handhaafde daarnaast het ware begrip van vrede dat elke concrete vrede transcendeerde. Dat verleende aan woorden hun kracht, hun kritische zin tegenover het bestaande. Maar het is juist dit specifieke karakter dat aan de grote woorden is ontnomen en dat ze van hun zeggingskracht heeft beroofd. Daardoor zijn ze nietszeggend geworden, vervangbaar, en op die manier gedevalueerd, ontdaan van hun waarde. Door hun kritische zin zetten woorden aan tot daden, tot praktisch handelen, er was geen scheiding tussen woord en daad (in de hebreeuwse taal bijvoorbeeld worden ‘woord’ en ‘daad’ door hetzelfde woord weergegeven). Maar die toestand is voorbij, zodat woorden en daden zelfs tot een tegenstelling konden worden. Een liedje als ‘geen woorden maar daden’ kon alleen maar in onze tijd ontstaan. Woorden zijn hun inhoud kwijtgeraakt en geoperationaliseerd, dat wil zeggen dat ze alleen nog maar de werkelijkheid beschrijven, in plaats van tegelijkertijd dwars tegen die werkelijkheid in een stuk van de waarheid op te roepen. Immers, hun relatie met de waarheid is verbroken, ze zijn functioneel geworden, ze doen dienst in een werkelijkheid die ze alleen beschrijven maar niet omvormen. Het woord en het begrip ‘vrede’ wordt gelijkgesteld met een concrete situatie die door sommigen | |
[pagina 282]
| |
vrede wordt genoemd, met alle gevolgen vandien. Woorden behoeven geen waarheidsgehalte meer te hebben, want de waarheid is als kriterium weggevallen. In zijn boek 1984 beschrijft Orwell deze ontwikkeling op een bijzonder indringende manier: het ministerie van oorlog heet daar het ministerie van vrede, het propagandaministerie heet daar het ministerie van waarheid, de geheime politie met haar martelpraktijken heet het ministerie van de liefde. En helaas is het geen science fiction, geen fantasie maar bittere realiteit. In naam van de vrede voerden de amerikanen moorddadige vernietigingsacties uit in Vietnam, onze vrijheid willen we verdedigen samen met landen waarbinnen van vrijheid al heel weinig te bespeuren valt, demokratie wordt vereenzelvigd met datgene wat wij in het westen als zodanig plegen aan te duiden. Klakkeloos kunnen op deze wijze woorden die oorspronkelijk qua inhoud onmogelijk geharmoniseerd konden worden, zomaar worden samengevoegd: zo spreken we van een ‘schone bom’, terwijl toch in haar oorsprong het begrip ‘schoonheid’ op een werkelijkheid doelde die hemelsbreed verschilt van de hel die wordt opgeroepen door een atoomof waterstofbom. Woorden en het de feiten overstijgende begrip waarvan de woorden alleen maar een aanduiding en heenwijzing vormden, vallen samen, het transcendente begrip is geoperationaliseerd. ‘Het betekenisoverschot dat verder en dieper gaat dan het operationele begrip, werpt licht op de beperkte en zelfs bedriegelijk vorm waaronder het toegestaan is de feiten te ervaren. Vandaar de spanning, de discrepantie, het conflict tussen het begrip en het onmiddellijke feit, het concrete ding; tussen het woord dat naar het begrip verwijst en dat wat naar de dingen verwijst.’Ga naar eind5) Maar wanneer woorden meer doen dan constateren, beschrijven en daarmee bevestigen en instandhouden, worden ze afgewezen als onbruikbaar, vaag, zwevend en dysfunktioneel. Zo kan het woord ‘gerechtigheid’ dienen als zogenaamde beschrijving van wat in feite schreeuwend onrecht is, woorden worden vlaggen die welhaast iedere lading kunnen dekken. De grote, dure en machtige woorden uit de geschiedenis van de mensheid die universeel waren omdat ze gericht waren op de waarheid die universeel is, zijn van hun kracht beroofd en tot smakeloos zout geworden. Wanneer duivelse machten deze ‘goddelijke’ woorden in de mond kunnen nemen om daarmee hun mensonterende praktijken uiteen te zetten en zelfs te rechtvaardigen, dan zijn ze eigenlijk niet meer te gebruiken voor een ieder die uit naam van de waarheid de werkelijkheid geweld wil aandoen. Om de waarheid uit te drukken zijn dan geen woorden meer beschikbaar, er is geen taal meer voor. Het protest tegen de status quo kan zich niet meer in woorden articuleren, er resten nog slechts onverstaanbare kreten en een gebalde vuist. Zelfs het woord dat bij uitstek bestemd was om de waarheid in haar kontrast met de bestaande werkelijkheid uit te drukken, het woord ‘God’, heeft elke inhoudelijke betekenis verloren. God wordt voor elk karretje gespannen, het woord ‘God’ kan iedere lading dekken. Het was de door Hitlers beulen vermoorde duitse theoloog Bonhoeffer die daarom voorstelde om het woord ‘God’ voorlopig uit de roulatie te nemen. Maar als al deze woorden onbruikbaar zijn geworden, als de waarheid niet meer in woorden en zinnen gezegd en benaderd kan worden, dan betekent dat een breuk met de traditie, met de geschiedenis. De grote literatuur van het verleden, die zich verbonden had met de waarheid, wordt dan tot zwijgen gebracht. Ze zegt niet meer wat ze vroeger zei, ze zwijgt. En wat betekent dit voor wat zich in onze tijd als literatuur aandient? Als de taal een | |
[pagina 283]
| |
ongeschikt middel is geworden om de waarheid ter sprake te brengen, wat blijft er dan nog over? Het zoeken wellicht van een nieuwe taal, dysfunktioneel, zoals hier en daar te bespeuren valt in de underground-literatuur. Of het hanteren van woorden op een wijze die volstrekt tegengesteld is aan de algemeen gangbare. Dat was bijvoorbeeld in de provobeweging gebruikelijk: daar werd gesproken over de openbare wanorde’ in plaats van over de ‘openbare orde’. Een andere mogelijkheid is dat de literatuur haar pretentie laat vallen de waarheid te willen verwoorden door zich te beperken tot het bieden van amusement, vergetelheid en verstrooiing. Ophouden literatuur te zijn en zich tevredenstellen met het zijn van lectuur, leesvoer. Binnen de bestaande eendimensionale samenleving lijkt het probleem onoplosbaar. Woorden onthullen de werkelijkheid niet meer in naam van de waarheid, ze bevestigen haar slechts door te manipuleren en te functioneren als propagandamiddel. Reclame maken voor dat wat is, onrecht versluieren, dat zijn in onze tijd belangrijke functies van de taal. Suggereren en indoctrineren in plaats van aan de kaak stellen; in slaap sussen en geruststellen in plaats van wakkerschudden en verontrusten, dood in plaats van opstanding en leven. Dan blijven terecht alleen daden over, maar die daden worden niet geleid en gestuurd door woorden en richtingwijzende begrippen, ze worden blindelings gedaan. Er zijn geen grote woorden en begrippen meer die mensen kunnen oproepen tot zinvol handelen. Er blijft nog één mogelijkheid over: het zou kunnen zijn dat er mensen zijn die dingen doen die de moeite werkelijk waard zijn om in woorden vertaald te worden. Als er dan al geen grote woorden zijn die zich in handelen kunnen uitdrukken, dan is er misschien handelen te vinden dat er als het ware om schreeuwt om in woorden te worden uitgedrukt. Geen weg van taal naar handelen maar van handelen naar taal, van daad naar begrip, van praxis naar theorie. Dat zal dan een taal zijn die de uitdrukking is van het concrete handelen dat eraan ten grondslag ligt, een taal met een hechte historische basis, een literatuur die in dienst staat van dát handelen en van die mensen. Een literatuur die dan niet langer beoordeeld moet worden volgens de traditionele esthetische normen, maar volgens politieke maatstaven: ze is authentiek wanneer ze wérkt, dát handelen stimuleert en die mensen inspireert en bemoedigt. Een geëngageerde literatuur, niet zozeer geëngageerd met de waarheid, maar heel concreet geëngageerd met de strijd van die mensen, die hun strijd niet voeren op grond van hoogverheven idealen, maar alleen omdat ze in de samenleving zoals die is niet aan hun trekken komen. Mensen wier leef- en bestaanswijze opzichzelf reeds een protest betekenen tegen de status quo, omdat ze eruit liggen, in hun lichamelijk of geestelijk bestaan worden bedreigd. Maar daarover meer in het laatste deel van dit artikel. | |
b. Het probleem van de massificatie.Op het eerste gezicht lijkt er ten aanzien van vroeger ook iets ten goede veranderd. Vroeger immers was het zo dat de literatuur slechts toegankelijk was voor zeer weinigen, voor enkele bevoorrechten, een elite. De grote massa van de mensen had noch de tijd noch de energie noch het geld om zich in de literatuur te verdiepen. En daarin is duidelijk verandering gekomen: de vrije tijd is belangrijk toegenomen, dankzij de betere opleiding is de literatuur voor meer mensen toegankelijk geworden, en steeds meer grote schrijvers zijn herdrukt en in goedkope pocketedities heruitgegeven. En ook de drempel die er was om een boekwinkel | |
[pagina 284]
| |
binnen te stappen is verdwenen: Shakespeare en Tolstoj zijn bij de kruidenierssupermarkten te verkrijgen samen met de suiker en de koffie. De grote literatuur is gedemokratiseerd, zo lijkt het, maar de realiteit is toch iets minder gunstig als op het eerste gezicht lijkt. Alle mensen kunnen alles lezen, maar steeds minder mensen weten wat ze ermee moeten doen. Bovendien vindt er een enorme nivellering en uniformering van de literatuur plaats: in hetzelfde soort pocketseries komen Shakespeare en detectives voor, grote romans en amusementslectuur, allemaal met hetzelfde soort omslag en voor dezelfde prijs, wat de indruk wekt alsof het allemaal om hetzelfde gaat. Trouwens, welke boeken belangrijk zijn en welke niet, welke boeken de moeite van het lezen waard zijn en welke niet, hoeft niet meer iedereen zelf te bepalen: boekenwijzers en de boeken-top-tien vertellen ons wel wat we moeten aanschaffen en lezen willen we ‘bij’ blijven. Ongelijksoortige grootheden worden op die manier gelijkgeschakeld, tot producten gemaakt van wat wel de ‘cultuurindustrie’ of ‘bewustzijnsindustrie’ wordt genoemd. Boeken bezitten en lezen wordt een statussymbool, kiosken rijzen als paddestoelen op uit de grond. Met de nodige propagandastunts en reclame-technieken worden schrijvers gepousseerd, ‘geplugged’ en iedereen die ‘bij de tijd wil zijn’ (en wie wil dat niet?) voelt zich genoodzaakt om mee te doen. Daarbij speelt ook nog een andere factor een rol. | |
c. Het probleem van de commercie.Alle goederen en producten hebben een bepaalde waarde. Marx maakte daarbij het belangrijke onderscheid tussen gebruikswaarde en ruilwaarde. De gebruikswaarde is de waarde die iets heeft omdat het door de mens voor bepaalde door hem gewenste doeleinden gebruikt kan worden. De ruilwaarde is iets heel anders: het is de waarde dieiets heeft wanneer het op de ruilmarkt geruild kan worden tegen andere goederen. Deze waarde is primair een economische waarde die wordt uitgedrukt in geld. De ruilwaarde is niet gebaseerd op de inhoudelijke waarde of de waarde die het heeft voor het menszijn: opzichzelf onbenullige en onwezenlijke of zelfs voor de mens schadelijke zaken kunnen een hoge ruilwaarde hebben, ze kunnen economisch zeer winstgevend zijn al zijn ze uit humaan oogpunt waardeloos. Nu is het vooral de ruilwaarde die in onze kapitalistische samenleving telt en geldt. Goed is datgene wat een hoge ruilwaarde heeft, wat veel geld opbrengt, wat goed verkoopt. Toegespitst op de literatuur betekent dit, dat bij de vaststelling van de waarde ervan niet allereerst gelet wordt op de inhoudelijke waarde ervan, het al of niet geëngageerd zijn met de waarheid, maar op de ruilwaarde, de prognoses aangaande de verkoopcijfers. Wie ooit met uitgevers te maken heeft gehad weet wat ik bedoel. In onze samenleving moet een uitgeverij winst maken om te kunnen blijven voortbestaan. Ik herinner me een gesprek met een uitgever die mij zijn nood klaagde: hij was een gewetensvol en principieel man, die me vertelde dat hij soms manuscripten kreeg aangeboden die hij qua inhoud uiterst waardevol vond, maar waarvan hij vermoedde dat de verkoopcijfers niet zo hoog zouden zijn. Economisch gezien was hij niet in staat om deze belangrijke werken uit te geven en dat bezorgde hem een kwaad geweten. Door heel veel rommel uit te geven met zeer hoge verkoopresultaten stelde hij zichzelf economisch in staat om af en toe ook een goed boek in zijn fonds op te nemen. Immers, het voornaamste kriterium om te bepalen of een boek wordt uitgegeven of niet is niet de | |
[pagina 285]
| |
inhoud maar de vraag of het economisch rendabel is. Hetzelfde geldt ten aanzien van de dag- en weekbladen. Belangrijk is niet de qualiteit maar de rentabiliteit. Goede kranten zijn gedoemd om te verdwijnen, want het gaat uiteindelijk om de commercie. Er bestaat de formele vrijheid van drukpers, maar alleen zij die voldoende kapitaal beschikken kunnen het zich permiteren een krant uit te geven, ook al hebben ze niets wezenlijks te zeggen. Ten aanzien van auteurs betekent dat een grote beperking en soms ook een grote verleiding. De grote auteurs waren vooral in hun eigen tijd dikwijls bepaald niet populair, hun waarde werd vaak pas later ontdekt en erkend. Zulke schrijvers krijgen in onze tijd vaak nauwelijks een kans, ook al is dat wat ze te zeggen hebben nog zo belangrijk. Het zou onjuist zijn om de uitgeverswereld als de grote schuldige aan te wijzen. Het is veeleer een probleem dat inherent is aan de sociaal-economische structuur waarbinnen wij leven en waarin het bovendien een onoplosbaar probleem is. Overheidssubsidies kunnen wel enkele symptomen bestrijden, en dat is alvast beter dan niets, maar de oorzaak nemen ze niet weg. En hoe moeilijk die paar uitgevers die niet puur economisch willen werken het hebben, zoals van Gennep in Amsterdam en de Socialistische Uitgeverij Nijmegen, wordt iedereen duidelijk die de moeite neemt zich te verdipen in hun financiële situatie. | |
IV. ConclusieHet wordt tijd om zo langzamerhand tot een soort van conclusie te komen. De vraagstelling was die naar de relatie tussen literatuur en engagement. Op zichzelf reeds is deze vraagstelling een symptoom van de problematiek van onze tijd, want van oudsher wás literatuur altijd geëngageerd, namelijk met de waarheid, dat engagement maakte nu juist haar wezen uit. We hebben gezien dat het probleem hierin bestaat, dat de waarheid zover van de maatschappelijke realiteit verwijderd is geraakt, dat alles wat zich richt op de waarheid, dus ook literatuur, het contact met en daarmee de invloed op de werkelijkheid verliest. Ze wordt irrelevant of dient louter en alleen ter verfraaiing van het bestaande. En een terugtocht in de zin van l'art pour l'art is een manifestatie van de meest extreme vorm van vervreemding, waarbij aan de kunst en de literatuur het laatste restje realiteitsgehalte wordt ontnomen. Ze dient dan noch de waarheid noch de werkelijkheid, doch alleen zichzelf. Voor de literatuur komt daar nog bij, dat zij van haar instrumentarium is beroofd, namelijk de taal. Wat moet er gebeuren? De marxistische analyse van de werkelijkheid laat zien, dat in een samenleving die wordt gekenmerkt door vele vormen van vervreemding, met als basis de ekonomische vervreemding, de kunst ook een vervreemd bestaan moet leiden. De konsekwentie daarvan moet echter niet zijn de kunst dan maar in zijn geheel af te schaffen, maar de maatschappij dusdanig te veranderen, dat de vervreemding wordt overwonnen waarna ook de kunst weer op een legitieme en authentieke manier zal kunnen functionneren. Pas in een socialistische samenleving komt de kunst tot haar recht en kan ze werkelijk gedijen. Alleen: in een dergelijke samenleving leven we op het ogenblik nog niet, wat moet er in die tussentijd gebeuren? Binnen onze maatschappij bestaat een kloof tussen armen en rijken, uitgebuiten en uitbuiters, onderworpenen en heersers, machtelozen en machtigen. Dat is | |
[pagina 286]
| |
geen statische toestand, maar er speelt zich een proces af van strijd, van bloed, zweet en tranen. Onderworpenen komen in opstand omdat ze niet langer genoegen nemen met hun toestand van onderworpenheid, ze binden de strijd aan tegen al die machten en structuren die hen in een toestand van onmondigheid willen houden. Het is een strijd om emancipatie, menswording. Daarbij gaat het in ons deel van de wereld om zaken als medezeggenschap en mede-eigendom aan de productiemiddelen, nivellering van verschillen in macht, kennis en bezit. Mensen worden zich bewust van het onrecht dat hun wordt aangedaan. Het is een wereldwijde beweging, in heel verschillende situaties en zich uitend op heel verschillende manieren. Waarom het uiteindelijk gaat is datgene wat ik in dit artikel steeds de ‘waarheid’ noemde, maar dan niet hoog verheven maar heel dicht bij de grond, aan de basis. De waarheid komt namelijk niet van boven maar van onderen, niet geestelijk maar materieel, niet cultureel maar primair economisch. Het gaat in de grote strijd niet om ideeën die met elkaar botsen maar om tegenstrijdige belangen. Welnu, daar aan de basis kan de literatuur een aanknopingspunt vinden om zich te engageren. Want de belangen van de onderliggenden moeten gearticuleerd worden, en de rechtvaardigingen van de status quo moeten als mystificaties ontmaskerd worden. De gerechtvaardigde eisen moeten onder woorden gebracht worden, het protest moet zich ook verbaal kunnen uiten. De revolutionaire strijd moet vertaald worden in een revolutionaire taal, de socialistische beweging moet gesteund worden door een socialistische literatuur. Dat betekent een literatuur die partijdig is, maar dat was ze sinds haar oorsprong. Dat is dan een literatuur die misschien niet mooi is maar wel effectief. Het belang waarmee ze zich dan identificeert is het belang van de underdog, haar waarheid is de waarheid van het socialisme, en dat is de waarheid van het humanum. Een voorbeeld van zo'n socialistische, dus geëngageerde literatuur vind ik in de toneelstukken van Proloog in Eindhoven. Geen hoogdravend toneel, maar werkende jongeren kunnen zich erin herkennen. Het zijn hún verlangens en aspiraties, hún frustraties en zorgen, hún verdriet en vreugde. Hoe waar dat is blijkt uit de lotgevallen van dit toneelgezelschap: de economische basis dreigt eraan ontnomen te worden door intrekking van subsidies. Want Proloog biedt geen puur amusement en is geen versiering van de status quo, maar maakt deel uit van de subversieve beweging die gaande is. En daarmee beantwoordt ze aan het belangrijkste kriterium voor wat kunst is: engagement met de waarheid, en de waarheid is altijd subversief ten opzichte van de werkelijkheid zolang die onwaar en leugenachtig is. Zo subversief is de waarheid immers altijd geweest. Alleen de vorm is een andere dan vroeger: het gaat niet meer om een transcendente waarheid die als het ware staat te dringen om werkelijkheid te worden, maar om een werkelijkheid, waarvan wij allen deel uit maken, die met vallen en opstaan probeert meer waar te worden. Waarheid en werkelijkheid zijn geen twee entiteiten meer die met elkaar verbonden moeten worden: de geschiedenis die wij met z'n allen maken is een proces waarin de werkelijkheid kan tenondergaan in volstrekte leugen en onwaarheid, maar waarin ze ook kan uitmonden in de waarheid. De uitslag van dit proces staat niet vast maar is open. De afloop hangt onder andere af van de vraag of onze tijd een literatuur zal kennen die duidelijk partij kiest.
Leeuwarden, 16 juni 1974. |
|